Na het uitslapen van hun roes werden ze veroordeeld getweeën een bedetocht naar Keulen te gaan maken. Dat deze twee knapen deze tocht als een boetereis hebben gemaakt is maar de vraag. Het zal wel een soort boemeltrip zijn geworden. Dan is er nog het verhaal van brutale Katrientje, de dochter van Pieter Wouters. Deze jonge dame was haar boekje te buiten gegaan door van de Schout te zeggen, dat het beter voor hem en de stad was, dat hij "zeven spaden gedolven onder die aarde" zou liggen. Katrientje moest voor straf op de volgende zondagmorgen ten aanschouwe van iedereen die het maar wilde zien, voor de schout en schepenen komen, barvoets, met een brandende kaars in de hand en de schout dan vergiffenis vragen. De kaars moest ze daarna in de kerk laten opbranden en ze mocht haar vader gaan vertellen, dat ze op haar kosten negenduizend bakstenen moest laten bezorgen op het kerkhof. Katrientjes spaarpot zal wel niet vol genoeg zijn geweest om dit te betalen. Vader Wouters zal dan ook nog wel in de geldbuidel hebben getast. Pieter kon zijn handen niet thuishouden 27 mei 1483. Het is een arme sloeber, luisterend naar de naam Pieter die in het gasthuis woor den kreeg met één van de gasthuisknechten. Pieter haalde eens flink uit en de gasthuisknecht lag te grabbel in een hoek. Onze Pieter werd hals over kop voor de tijd van drie jaar verbannen uit stad en eiland en wel vóór zonsopgang van de volgende dag. Zo niet dan kon hij zijn rech terhand als souvenir in Goes achterlaten. Beleefd blijven tegen je gasten In de nadagen van de Hoekse en Kabeljauwse twisten maakte Jacob Adriaanszoon, burger van Goes ook geen beste beurt. Tijdens de zomermarkt liep hij voor het stadhuis enkele kooplieden uit Gouda tegen het lijf. Kort voor die tijd was de strijdbare burgerij van Gouda samen met Wolfert van Borselen, heer van Veere ten strijde getrokken tegen enkele andere adellijke heren. Dat zat Jacob kennelijk zo dwars, dat hij tegen de nietsvermoedende Goudse kooplieden uit viel met de woorden: "Ghij hoere, verraders van de Gouwe, ghij hebt vuytgheweest met mijnheer van der Vere om Uwen rechten lantsheren te verraden". De geschrokken heren uit Gouda gingen hun beklag doen bij de schepenen en Jacop kreeghet verzoek om maar eens langs te komen. Het vonnis dat Jacob te honoreren kreeg was goed gevonden. Hij moest voor straf drie uur lang op het schavot voor het stadhuis staan en elk heel uur met luide stem zeggen: "Een ieghelick wachte hem van grote heren, goede steden en burgers quaet te sprecken". Daarna kon Jacob voorgoed zijn boeltje gaan pakken. Hij was voor zijn hele leven verbannen uit de stad en de stadsvrijheid. Werd hij ooit nog eens daarbinnen gesnapt dan zou hij tong en rechterhand ver beuren. Dit was de tol die men moest betalen om de goede betrekkingen met de machtige Heer van Borselen en de stad Gouda in stand te houden. Laten we blij zijn dat deze tijden al ver achter ons liggen. Er kan nu veel meer gezegd en gedaan worden voordat je in de kraag wordt gepakt. Toch kunnen we glimlachtend terugkijken naar deze lang vervlogen tijd. Is het niet alsof de vijftiende -eeuwse mens ons een spiegel voorhoudt? Moeten we niet bekennen dat wij heel vaak in ons denken en handelen echt van hem blijken af te stammen. Daar hebben bedevaarten, verbanningen, om van erger maar te zwijgen, niet veel aan kunnen veranderen. Bron: Archief stad Goes, inv. nr. 675 111

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1981 | | pagina 113