onttrokken aan de eenheden die in deze stad en in Lier waren gelegerd; Mondragon bezette het kasteel Saaftinge op de oever van het toen nog niet verdronken land. De Mendoza vertelt ons de bedoeling: hij moest met zijn geschut de geuzenschepen zien te verdrijven, de Spaanse, die weinig diepgang hadden, zouden onder de kust, bij gunstig tij, voorbij de vijand trachten te varen. Op, of omstreeks 10 oktober werd de poging gewaagd. Ze mislukte; de geuzenvioot onder Ewout Worst, Joos de Moor en Bouwen Ewouts dreef de Spanjaarden terug; Mondragon verliet daarop 's nachts het kasteel. (81) Het kan niet lang daarna zijn geweest dat Dirk Bloemaert, een Nederlander in Spaanse dienst, hem op een andere mogelijkheid wees om het eiland te bereiken: lopend en wadend bij eb over schorren en slikken, en desnoods zwemmend door een stroomgeul, een ongewone tocht, die echter na verkenning te volbrengen leek. Op 20 oktober werden 3000 man, meest Walen (maar ook Duitsers en Spanjaarden) met boten uit Bergen-op-Zoom naar het verdronken land van Agger gevoerd een dorp tegenover Woens- drecht dat in januari 1552 ten onder was gegaan daar begon in de nacht de tocht. Men liep twee aan twee, Mondragon voorop (vermoedelijk met Bloemaert); de soldaten hadden linnen zakjes mee gekregen om hun kruit in te bewaren, bovendien ontvingen zij zakjes met beschuit, voedsel voor het geval men Goes niet snel kon bereiken; bij het passeren van een kreek moesten kruithoorn, lont en beschuiten boven het hoofd gehouden. (82) Na een wandeling van drie uur (83) wie kort van stuk was had soms moeten zwemmen bereikte men het eiland bij de Oud Krabbendijke Polder, daarmee was een afstand van (hemelsbreed gemeten) op zijn minst twaalf kilometer afgelegd (84). De verhezen waren gering, de Mendoza spreekt van negen man (85). Mondragon kon zijn vuursein ontsteken (86). Daarna konden de mannen zich drogen en rust nemen. Het eiland was aan de Brabantse kant niet zonder bewaking. Walter Morgan als enige overigens van onse drie memorialisten vermeldt de aanwezigheid van een vendel lansknechten, met die taak belast (200 man); het sloeg haastig op de vlucht toen het de vijand gevaar werd, en rap porteerde zijn bevinding in het leger. De rebellen zouden volgens de Mendoza vuren ontstoken hebben een afgesproken teken als men schepen nodig had, en in de ochtend het beleg heb ben opgebroken (87). Pacheco, die nog van niets wist, vreesde voor een krijgslist en deed geen uitval. Over wat volgt de laatste fase zijn de berichten van De Mendoza en Roger Williams niet eensluidend, al sluiten ze elkaar niet geheel uit (88). Volgens de eerste kon Mondragon aan Pacheco zijn komst melden toen hij tot een kwart mijl van de stad was gevorderd, waarna deze hem om vierhonderd haakschutters vroeg; samen met de bezetting vielen de helpers de opstan delingen uit de achterhoede aan, die nog niet scheep waren gegaan (89). Williams daarentegen laat Pacheco een uitval doen in de richting van de naderende hulptroepen (mogelijk dus buiten de Ganzepoort); er ontstaat een fel gevecht met het garnizoen waaraan het merendeel van "ons" kamp deelneemt; onderwijl trekken de mannen van Mondragon door de stad, op "de onze" aan. Blijkbaar kwamen al vechtend vriend en vijand de poort binnen (90), maar het eind was een débücle: de wachten van het geuzenleger men zal nu aan de andere kant, buiten de St. Maarten of de Keetpoort gekomen zijn vluchtten, de loopgraven worden verlaten, men wordt achtervolgd tot bij de schepen die op een haakbusschot-afstand van de Oosterschans liggen. De verwarring is totaal; zonder de schuiten en kleine boten die vlak aan de oever konden komen was alles verloren geweest (daar viel men "bol en dik" in, om met Hooft te spreken). Velen waren gesneuveld, velen ook zijn verdronken. De ontmoediging was groot, Sir Humphrey besloot naar Engeland terug te gaan, Tseraerts trad terug als gouverneur van Vlissingen. "Thus ended our ignorant poore siege". Mondragons taak op Zuid-Beveland was hiermee afgelopen; de stad kon beginnen de schade te 133

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1981 | | pagina 135