In een brief aan ds. Van der Meulen van 7 augustus 1843 drong Mulder aan op het voortzetten van de plannen Hij had in Zierikzee een gesprek gehad met de voorzitter van de plaatselijke schoolcommissie aldaar, die tevens lid was van het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland. Mulder had te horen gekregen niet voor het onderwijzerschap aan de openbare school te Zierikzee in aanmerking te kunnen komen, omdat "hij teveel de tale Kanaans sprak". Hij moest maar wachten totdat de afgescheidenen zelf scholen zouden stichten. Toen hij daarop antwoordde, dat dat toch niet mogelijk was, repliceerde de voorzitter van de commissie, dat, indien aan de vormvereisten werd voldaan en wanneer gewaarborgd kon worden, dat het de overheid geen cent zou kosten, de afgescheidenen rustig hun gang konden gaan. Het deed Mulder de verzuchting slaken in zijn brief "Echter wenschtte ik dat ik al naast uw deur woon de". Hij koesterde ongetwijfeld de verwachting om in Goes onderwijzer aan de bijzondere school te kunnen worden. Nu had de kerkeraad de plannen zeker niet op een laag pitje gezet, ook al werd het november 1844 voordat de stichting van de school in de vergadering ter sprake kwam. De kerkeraads- leden wisten niet op welke wijze ze tot de oprichting van de school moesten komen. Aan de redacteuren van het Nijmeegs schoolblad werd een brief geschreven met vijf vragen: 1. op welke wijze moest het verzoekschrift aan het plaatselijk bestuur worden opgesteld; 2. kon men een kopie krijgen van een reglement voor de school; 3. moest het schoollokaal door de stichters worden aangewezen, of was dat een taak voor het plaatselijk bestuur; 4. moest de hoofdonderwijzer worden benoemd door het plaatselijk bestuur of door de stich ters en moest deze het zgn. vergelijkend examen afleggen; 5. konden de redacteuren niet meteen een geschikte kandidaat aanwijzen. Het antwoord op deze brief is niet bekend. Het wordt 1846 voordat men verder gaat. De kerkeraad besloot toen een brief te schrijven aan KoningWillenr II met het verzoek om vrijheid van onderwijs te willen garanderen. Ook het antwoord van Willem II is niet bewaard gebleven. In 1847 verliet ds. C. van der Meulen de afgescheiden gemeente en vertrok naar Noord-Amerika. In de vacature kon eerst in 1849 worden voorzien, toen ds. A. de Bruijne de gemeente kwam dienen. Voordien was hij molenaar van beroep in Goes. De draad van de schoolstichting werd bij zijn komst weer opgevat, hetgeen op 3 december 1850 resulteerde in een verzoek aan het stadsbestuur om toestemming te verlenen tot het stichten van een bijzondere school. Het verzoekschrift was ondertekend door ds. A. de Bruijne, P. Geense, J.K. van Baaien, P.F. de Jonge, J.P. Muller en C.C. van den Bosch. Met uitzondering van de laatste, een broer van het raadslid R.B. van den Bosch, behoorden ze allen tot de chr. afgescheiden gemeente. In het verzoekschrift wezen ze er op,dat het in die tijd een dringende behoefte was om onder wijs en opvoeding van een meer stellig christelijk beginsel uit te doen gaan dan op een openbare school mogelijk was. De godsdienstige opvoeding moest niet alleen thuis plaatsvinden, maar ook op school. Immers, thuis kon daaraan maar al te vaak geen aandacht worden besteed, omdat zowel vader als moeder, met handenarbeid buitenshuis bezig waren en daarvoor geen tijd hadden dan wel de bekwaamheid daartoe ten enenmale misten. 28

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1981 | | pagina 30