Zij vonden het verzoekschrift in de eerste plaats een belediging ten opzichte van het openbaar onderwijs, alsof dat niet christelijk genoeg was. Verder waren ze bevreesd voor een leegloop van de openbare scholen. Ook waren ze de mening toegedaan, dat het aan christelijk onderwijs in Goes niet ontbrak, "aangezien de Leeraren van de onderscheidene Godsdienstige Gezindten zich als om strijd beijveren de jeugd overeenkomstig de leer van hun Kerkgenootschap in al wat tot de Godsdienst behoort grondig te onderwijzen". De ondertekenaars achtten het ver zoek zowel onredelijk als gevaarlijk. Aan het door "drijvers van bijzondere leerstellige meenin gen die over alle andersdenkenden den staf breken en reeds zóó menige verwarring zochten daar te stellen" ingediende verzoek mocht "geen juichensstofworden gegeven. Het tijdperk van de justitiële vervolging jegens de christelijke afgescheidenen mocht dan een jaar of tien tot het verleden behoren de afgescheiden gemeente was in 1841 erkend er gaapte desondanks een diepe kloof, getuige de hierboven vermelde reactie van de 11 Goese- naars, tussen Afgescheidenen en Hervormden. De plaatselijke schoolcommissie besloot in haar vergadering van 6 december 1850 om advies te vragen aan de schoolopziener, J. ab Utrecht Dresselhuis, die ook predikant van de Hervormde Gemeente te Wolphaartsdijk was. Deze meende, dat aan het verzoek geen gevolg kon worden gegeven. Niet alleen hadden de ver zoekers verzuimd om mede te delen welke soort van bijzondere school in het geding was krachtens de uitvoeringsbepalingen van de wet van 1806 onderscheidde men twee soorten van bijzondere scholen, nl. scholen van gezindten, godshuizen en gestichten èn scholen in de vorm van huisonderwijs omdat ze een school vroegen zowel voor hun kinderen als voor de kinderen van ouders die zich bij hen zouden aansluiten, terwijl er ook kinderen van armen de school zouden mogen bezoeken. Ook waren ze, volgens de opziener, nalatig gebleven gegevens te verstrekken omtrent het doel, de aard en de inrichting van de school. De hoogst nadelige gevolgen voor het openbaar onderwijs benadrukkend, adviseerde Ab Utrecht Dresselhuis het verzoek, zoals dat daar lag,af te wijzen. De schoolcommissie nam het advies over. De gemeenteraad behandelde het verzoek in zijn vergadering van 23 januari 1851. Hij boog zich over twee vragen: 1kon het verzoek rechtens worden toegestaan; 2. indien ja, was het toestaan dan in de gegeven omstandigheden wenselijk. De raad overwoog, dat het verzoek geoorloofd was op grond van de bestaande wetten en ver ordeningen. De strekking van het verzoek werd evenwel in strijd geacht met de bestaande voorschriften, omdat het ging om een school op basis van een christelijk beginsel. Met een meerderheid van 5 tegen 3 stemmen werd het verzoek, zoals het daar lag, afgewezen. Een beslissing die in schrille tegenstelling was tot hetgeen in 1843 ten aanzien van de Israëlitische gemeente besloten was, zeker wanneer men bedenkt, dat het verzoek formeel werd afgewezen op grond van vormfouten, terwijl de teneur van de beraadslagingen in welk college dan ook een geheel andere was. De indieners van het verzoek bleven evenwel niet berusten. Tot driemaal toe dienden zij bij het college van Gedeputeerde Staten een verzoek om medewerking in. Tweemaal werd die me dewerking geweigerd. De derde keer adviseerden Gedeputeerde Staten om opnieuw een ver zoek in te dienen bij burgemeester en wethouders. Ook hadden de verzoekers er zowel de Regering als de Tweede Kamer en de pers er bij gehaald. 30

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1981 | | pagina 32