Hoe het ook zij, ze namen het derde antwoord van Gedeputeerde Staten serieus en dienden bij brief van 18 december 1851 opnieuw een verzoek in om toestemming voor het stichten van een bijzondere school. Ze merkten op, dat het steeds hun bedoeling was geweest om de school voor iedereen, ongeacht tot welk kerkgenootschap hij behoorde, toegankelijk te maken. Die bedoeling was in het verzoekschrift van 1850 niet duidelijk verwoord. Wederom ging het verzoek om advies naar de plaatselijke schoolcommissie, die het op haar beurt ook weer aan de districtsschoolopziener voorlegde. De reactie van Ab Utrecht Dresselhuis loog er niet om. Hij stelde, dat de verzoekers er toch op gewezen was, dat het verzoek, zoals dat er lag, was af gewezen. Ze konden er op terugkomen na wijziging of verandering, zodat het dan aan de vonnvereisten zou hebben voldaan. "Dit hebben zij evenwel niet gewild", aldus het betoog. "Zij hebben er de hooge regering mee gemoeid, de drukpers in den arm genomen, en de ver gadering der Volksvertegenwoordigers doen weergalmen van klagten over en uitvallen tegen die onregtvaardige Goesenaren". Dresselhuis achtte het verzoek nog niet duidelijk. Hij kreeg de indruk dat de verzoekers thans een gemengde school wilden oprichten. Iedereen kon er immers worden toegelaten. Maar dan gaf het geen pas om Bijbelonderricht te geven op die school. De Bijbel kon dan alleen maar als leesboek worden gebruikt en dan nog wel zodanig dat niet de gehele Bijbel tot leesboek werd gedegradeerd. Ook moest men dan de dogmata van bepaalde gezindten laten rusten. Gaven de Afgescheidenen nu maar te kennen, dat het louter om een school op Chr. Afgescheiden leest geschoeid ging, dan was toestemming van het verzoek zeer zeker mogelijk. Wilden ze een ge mengde school dan kon dat ook, maar dan moest men verklaren, dat het godsdienstig onder wijs op dezelfde wijze zou geschieden als op de openbare school het geval was, nl. facultatief. Dresselhuis besloot zijn advies met de zin: De eigenwijze en stijfhoofdige adressanten die zich boven de wet verheffen, moeten leeren zich voor de wet te buigen. Naderhand wenste Dresselhuis nog enige stylistische veranderingen in zijn advies aan te bren gen. Met een begeleidend briefje van 22 januari 1852 zond hij de bescheiden aan de secretaris van de plaatselijke schoolcommissie terug. In dat briefje schreef hij: Bij dezen keert het adres van de Bruijn c.s. terug met de door mij verlangde veranderingen in het advies. Ook mij verveelt dit gemaal. Zij moeten flink weg eene school vragen van de Afgescheidenen en v. den Bosch voege zich dan bij dezen. Het advies van de plaatselijke schoolcommissie is niet bekend. Burgemeester en wethouders besloten evenwel op 13 maart 1852 toestemming te verlenen tot het stichten van een bijzon dere school door de indieners van het verzoekschrift, voor rekening van de aanvragers en van de ouders die hun kinderen naar die school zouden laten gaan. Het verzoek om de school onder het bestuur van de aanvragers te stellen werd van de hand gewezen. Dat zou het college, op grond van de wet, zelf wel doen. Met die laatste bepaling konden de oprichters niet instemmen. Zij richtten zich opnieuw tot Gedeputeerde Staten en tot de Minister van Binnenlandse Zaken. De Minister van Binnenlandse Zaken, Thorbecke, berichtte het college van Gedeputeerde Staten van Zeeland bij brief van 12 oktober 1852, dat hij van mening was, dat alle scholen, van welke aard ook zonder uitzondering, onder toezicht van staatswege stonden. Bij de bijzon dere scholen werd er veelal een commissie uit de oprichters samengesteld, die zich belastte met het bestuur en het beheer van de school. Iets waar de minister geen enkel bezwaar tegen had, omdat dat bestuur niets te maken had met de taken van de plaatselijke schoolcommissie en dat van de schoolopziener. 31

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1981 | | pagina 33