Dat de dam in de Biezelinge vrij ver landinwaarts was gelegd, zal hoofdzakelijk gebaseerd ge weest zijn op het feit dat dit, gezien breedte en vooral diepte van de stroom verder naar de Schelde toe, de meest gunstige plaats was.Toen omstreeks 1150 de beslissing werd genomen om deze dam op te nemen in de ringdijk en hiervoor langs beide zijden van het havenkanaal de "schenkeldijken" moesten worden aangelegd, zal het nadeel van deze aanleg ongetwijfeld zijn afgewogen tegen het voordeel van het niet opnieuw afdammen van de ter plaatse nog diepe geul. Dat hierdoor tegen de dam een natuurlijke haven ontstond op een plaats waar in die periode nog nauwelijks of wellicht helemaal niet van een aanmerkelijke bewoningsconcentratie sprake was, zal waarschijnlijk niemand geïnteresseerd hebben. Het verlenen aan Biezelinge van een privilege tot het houden van een wekelijkse markt in 1339 (5) is er een bewijs voor dat het dorp toen een zekere mate van aanzien had bereikt en dat er sprake was van een redelijk niveau van handel en nijverheid. Het is als vaststaand aan te nemen.dat in die tijd de haven al een belangrijke rol speelde. Maar op dat moment waren dan ook sedert het ontstaan van de haven ongeveer twee eeuwen verlopen. Gedurende deze twee eeuwen zal het verzanden, vooral dicht tegen de dam, al vrij ernstig geweest zijn. Het feit, dat het marktterrein tegen de buitenzijde van de dam lag, zij het dat dit tot 1570 aanzienlijk lager was gelegen dan daarna, wijst er op dat dit een combinatie geweest is van natuurlijke slibafzetting en een proces van opwerping van bagger uit de rest van het havenkanaal. Mogelijk zijn hier vele jaren mee gemoeid geweest. De achterhaven Terug naar het citaat uit het handschrift van Hendrik Slabbekoorn: "Van toen af (1431) is waarschijnlijk de noordwestelijke hoek der haven gebruikt geworden om de uitgebaggerde grond een plaats te geven, totdat zij eindelijk de vorm verkreeg zoo als zij zich thans (1936) aan ons oog vertoont". De noordwestelijke hoek der oorspronkelijke haven is het gebied, dat in de 17de en 18de eeuwse stukken vrijwel altijd wordt aangeduid als "de Achterhaven"; volgens overleveringen door Slabbekoorn uitdrukkelijk aangehaald, ontstaan door het opwerpen van bagger. Om te trachten voor deze stelling de bewijzen te vinden hebben wij in het najaar van 1979 onder de deskundige leiding van I. Ovaa te Goes op het terrein van de achterhaven op een vijf tal plaatsen grondboringen verricht. Hieruit blijkt,dat het vanaf het huidige maaiveld tot op een diepte van een meter overal verwerkte grond is, welke in de loop van de laatste eeuwen intensief is bebouwd. Vanaf een diepte van e'e'n meter tot een diepte van 2,5 a 3 meter is het opgevoerde grond van gevarieerde samenstelling, hoofdzakelijk klei. Gezien de kalkrijkheid en samenstelling van deze grond, is het duidelijk,dat deze afkomstig zal zijn uit de haven en niet van het omliggende kalkarme "oudland" is aangevoerd. Op enkele plaatsen hebben wij op een diepte van 2,5 a 3 meter een ongestoorde afzetting aan getroffen. Deze afzetting bestaat uit zeer kalkrijk gelaagd materiaal van venige en kleiige laag jes, zoals dit vaak wordt aangetroffen in beddingen en lage oevers. De resultaten van deze grondboringen wijzen er duidelijk op,dat de theorie als zou de opge hoogde achterhaven tegen de oorspronkelijk in de Biezelinge opgeworpen dam, ontstaan zijn door het geleidelijk aan opvoeren van steeds meer bagger uit de haven, juist is. Met Hendrik Slabbekoorn verschillen wij in zoverre van mening dat wij veronderstellen dat het opwerpen van bagger op de plaats van de achterhaven en op de plaats van het Marktveld veel vroeger begonnen is dan het jaar 1431. 36

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1981 | | pagina 38