daan. Het meende voorts, dat de gedelegeerde volkomen juist handelde door in de eerste
plaats te zorgen voor het in veiligheid brengen van de Balinezen, wier woningen onmiddelijk
aan het kantoor van de Gedelegeerde grensden.
Het Comité was van oordeel dat de regeling der bewaking geen aanleiding tot kritiek behoefde
te geven; het nam daarbij in aanmerking, dat de bewaking bijna geheel op voorkoming van
diefstal was ingesteld, hetwelk verklaarbaar is, terwijl het gehele paviljoen vanwege de Franse
autoriteiten "onbrandbaar was gespoten" en een officiële proef had uitgewezen, dat het niet
mogelijk was om het gebouw met een lucifer in brand te steken.
Toen echter gebleken was, dat het paviljoen dooreen nog onbekende oorzaak tot ontvlamming
kon overgaan breidde het Comité de bewakingsdienst van de overgebleven gebouwen en van
het in aanbouw zijnde nieuwe paviljoen aanzienlijk uit en plaatste het onder verantwoordelijke
leiding van de heer Ruempol, oud-hoofdcommissaris van politie te Batavia.
Het tweede punt van onderzoek betrof de verzorging van de in het paviljoen geëxposeerde
kostbaarheden. Van deze kostbaarheden waren het de voorwerpen, afkomstig van het Bata-
viaas Genootschap, die speciale zorg vereisten, omdat aan het Uitvoerend Comité van 31
mei 1930 was gebleken, dat bij uitlening van kunstschatten van genoemd genootschap als
eerste voorwaarde werd gesteld, de verzekering van het Nederlands Comité dat de kunstschat
ten absoluut veilig zijn". Dit gaf, blijkens de notulen van zijn vergadering van 16 juli 1930,
aan het Uitvoerend Comité in Nederland aanleiding tot de beslissing, dat het zou zorgen voor
de aanwezigheid van een safe. Bij die gelegenheid werd door het Uitvoerend Comité tevens
vastgesteld, dat het zelf zorg zou dragen voor de controle op de naleving van de uitleningsvoor-
waarden. Het Indische Comité constateerde daarop, blijkens de notulen van zijn vergadering
van 27 januari 1931dat het Nederlands Uitvoerend Comité "gedurende de tentoonstelling de
verantwoordelijkheid van de collectie heeft", waarna de Secretaris-Generaal van het Neder
lands Comité mededeelde, dat de collectie na de opstelling "geheel in verantwoording aan het
Hollands Comité zou worden overgedragen". Het Nederlands Uitvoerend Comité was zich dan
ook volkomen van zijn verantwoordelijkheid voor de inzending van het Bataviaas Genootschap
bewust, een verantwoordelijkheid, die door de onmogelijkheid van een voortdurende plaat
selijke controle op de verzorging der inzending moest worden overgedragen op de bij Konink
lijk Besluit aangewezen Gedelegeerde van het Comité, die met de leiding van de dagelijkse gang
van zaken in het Nederlands paviljoen was belast.
Het was aan het Comité gebleken, dat de Gedelegeerde tijdig heeft zorg gedragen voor de aan
schaffing van een brandkast. Toen dan ook de collectie van het Bataviaas Genootschap door
de heer Ir. J.L. Moens (gevolmachtigde van dat genootschap ter zake van de ontvangst en de
opstelling der voorwerpen) was uitgepakt werden alle goudwerken terstond in de brandkast
opgeborgen. De overige voorwerpen werden door de heer Moens in de erezaal geplaatst, ter
wijl twaalf stenen beelden een plaats vonden in de galerij van de binnenplaats (toegang van de
Mendoet-tempel).
Dit geschiedde aldus omdat het praktisch ondoenlijk werd geacht al de voorwerpen elke dag
opnieuw te schikken.
De gouden voorwerpen bleven in de brandkast tot de avond vóór het bezoek van H.M. de
Koningin op 18 juni j.l. Op die avond werden zij met medeweten van de heer Moens in de
vitrines van de erezaal geplaatst. Zij waren daar sindsdien gebleven, met het gevolg, dat zij
door de brand op 28 juni werden vernietigd.
109