Een paspoort voor Rijshout door A.W. Duvekot I Twee Oevervallen In de herfst van 1574 traden bij Kattendijke twee oevervallen op die een directe bedreiging voor de zeedijk vormden en voorzieningen noodzakelijk leken te maken. De gegevens die het archief van het waterschap hierover bevat zijn niet zonder belang doordat zij op unieke wijze de positie verduidelijken waarin Zuid-Beveland zich toen bevond; tussen vriend en vijand, het eiland zelf was Spaans, de zeearmen echter werden beheerst door de geu zen. Zij tonen een probleem, typerend voor dit grensgebied in oorlogstoestand. Van beide oevervallen -men sprak toen van „grontbrexemen" (1)- lieten de gevolgen zich ern stig aanzien. Bij de eerste, die eind september plaats vond, bleef de rand van de val slechts vijf roeden (2) uit de teen van de zeedijk; de volgende -in oktober- 50 tot 60 roeden westwaarts, ging tot 'in de oude rijswerken' door (3). Daarmee was het buitendijkse voorland -dat 'mei- land' (4) genoemd werd- danig aangetast. Indien de vallen verder zouden vreten en ook de zee dijk zou verzinken, zou het hele platteland onder water komen te staan. Hoewel de precieze plaats van de twee oevervallen thans niet meer bekend is, valt er toch wel wat over te zeggen. Als we bij het woord zeedijk denken aan de huidige dijk aan de Ooster- schelde hebben we evenveel kans om het bij het rechte eind te hebben als om fout te zitten. Ter plaatse van de huidige Wilhelminapolder (bedijkt 1809) was het nog water en er liep een geul dicht onder de wal. Het is dus zeer wel mogelijk dat de plaats van de grontbrexemen in de Wilhelminapolder moet worden gezocht; de binnendijk aldaar was toen zeedijk. Voor deze grondbrexemen was er uiteraard de nodige belangstelling, zelfs van Spaanse zijde, getuige een post volgens welke Willem Boondorsser met zes man werd betaald voor het varen met een schuit „op Sinter Claes dach". Hij moest de Spaanse bevelhebber van Zuid-Beveland, kapitein Ysidro Pacheco (5) benevens enkele autoriteiten van de stad Goes, naar de plaats van de grontbrexemen brengen. Daar werd hun gedemonstreerd hoe het 'diepen' in zijn werk ging, dat is het verrichten van peilin gen (lodingen) in de vallen om de diepte te meten. Het optreden der oevervallen werd verklaard 'door de grote verandering van de stroom die zich vertoonde voor de parochie van Kattendijke'. Dijkgraaf en gezworenen (6) zagen dat het onverwijld nemen van maatregelen noodzakelijk was. Men zou moeten beschikken over 'een menigte van rijs en ronde scorren" om daarmee de grontbrexemen te weerstaan'. (7) Het verkrijgen van de benodigde hoeveelheid rijshout dreigde echter een moeilijke zaak te wor den, 'alzo door de troebele tijd in Brabant of Vlaanderen gewoonlijk geen zinkrijs gemaakt werd'. (8) Het rijshout zou derhalve nog moeten worden gekapt, waarmee dan zo spoedig mogelijk dien de te worden aangevangen. Daartoe ontboden dijkgraaf en gezworenen Joost de Bommer uit Willebroek (9) en kochten van hem 200.000 bossen rijs, die hij 'terstond deed maken'. Per 1000 bossen rijs werd negen gulden overeengekomen, zodat het om een bedrag van f 1800,— ging. 115

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1983 | | pagina 119