Men verzocht hem 'te willen consenteren (toestaan) dat men zoude mogen verwerven van de Prins van Oranje een paspoort' om rijs en steen in de grontbrexemen en aan de dijken te mo gen brengen, 'als tot verzekerdheid van de arbeiders en de gecommiteerde op het werk' Hierbij wees men erop dat door de twee vallen het land van Zuid-Beveland in grote inestimable (onschatbare) aanstaande schade en in groot perykel (gevaar, risico) stond. Vermoedelijk liet het antwoord wat lang op zich wachten want de dijkgraaf ging samen met de twee gezworenen aan Zijne Excellentie te Brussel de toestand persoonlijk te kennen geven (14). Deze stond eindelijk het ongewone verzoek toe bij apostille op de voornoemde requeste", hetgeen wil zeggen dat hij in de kantlijn van het request een aantekening plaatse, in dit geval dus in toestemmende zin. Hierna kon men zich tot de Prins van Oranje wenden en hem om een paspoort vragen. Deze had echter juist het jaar daarvoor, in 1573, een maatregel genomen om de aanhoudende geldnood te lenigen; hij had convooi- en licentgelden ingesteld. Dit waren heffingen voor be scherming te water door oorlogsschepen en op handel met de vijand. Het eerste jaar brachten deze gelden f 850.000,— op. Ook het waterschap zou voor de gevraagde bescherming moeten betalen. Het bedrag viel echter niet mee, want de Prince van Orainghiën 't voorscreven Paspoort niet en heeft willen consenteren dan onder conditiën dat men daer vooren hem zoude betaelen de somme van 6000 guldens (15). Dijkgraaf en gezworenen wilden zich hierop nader beraden. Zij vergeleken het totale bedrag van f 3700,— voor het gekochte rijshout, waarbij dan nog een zeker (ons onbekend) bedrag voor de te leveren steen moest worden geteld, met de f 6000,- die voor het paspoort werden gevraagd. Zij meenden dat het land 'door de zeer grote onverdraaglijke lasten van de tegenwoordige troe bele tijd zoveel gelds „in promtis" (prompt) niet kon opbrengen'. Verzoeten. En toen men de toestand bij de grontbrexemen nog eens goed in ogenschouw nam, meende men te zien dat 'middeldertijd de stroom voor Kattendijke (waar God Almachtig voor gedankt en geloofd moet wezen) zich in de voornoemde vallen toonde te verzoeten.' Verscheidene 'visitatiën en diepingen' sterkten het bestuur in deze mening en bevestigden dat de stroom zich krachtig richtte op de tegenoverliggende plaat. Het reeds genoemde 'meiland' waarin de vallen waren doorgedrongen, werd aldus van de grote „vehementie" (hevigheid, kracht) van de stroom verlicht. Na enige tijd kon men zelfs vaststellen dat deze ontwikkeling zich bleef doorzetten. Daarop hebben dijkgraaf en gezworenen „goet gedocht de twee voorscreven vallen te laeten alsnoch geheworden in der Ghenaeden van Godt Almachtich ende de voorscreven 6000 gul dens te behouden". Hoe moest het nu met het rijs?Dit was inmiddels gekapt en de gezworene Jan Foortszoon was diverse malen naar Duffel en Willebroek gereisd om het rijs te ontvangen en aangezien het niet direct per schip kon worden afgevoerd, het in mijten te laten zetten. Zelfs moest hij er een keer naar toe om het volk en de arbeiders die er uit gelopen waren, weer aan 't werk te krijgen. Het bestuur besloot te trachten het gekochte rijs weer zo voordelig mogelijk te verkopen. Een gegadigde was Pacheco, die tot versterking van de fortificatie van Goes een partij rijs hout goed kon gebruiken. Hij kocht 41.000 bossen van Joos de Bommers rijs voor de inkoop- 117

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1983 | | pagina 121