Dijkwerkers.
De besteding en uitvoering van een bedijking gebeurde in 1773 in feite nog geheel volgens de
methoden, die hiervoor al eeuwen in zwang waren en die omstreeks het midden van de 16 de
eeuw door Andries Vierlingh in het 'Tractaet van dyckagie" uitvoerig zijn beschreven. Om wat
van de sfeer te kunnen proeven hoe het tijdens zo'n bedijking toeging, citeren we een passage
uit de inleiding van de Hullu en Verhoeven op het in 1920 uitgegeven document van Vierlingh:
"De aannemers, of meesters gelijk Vierlingh ze noemt, waren voor het merendeel "arme
calissen", "luijden van allerhande soorte ende van diversche quartieren", die wanneer
ergens een inpoldering plaats had zich haastten een "besteding" of perceel van den dijk te
bemachtigen al ware het ook voor een som, die slechts voldoende kon heten voor de helft
van het daaraan te verrichten werk, alleen maar om bij den secretaris van de dijkagie een
duplicaat te kunnen halen van het bestek. Dat bestek moest bij de oplevering van het
werk door hen worden overlegd, werd als dit de goedkeuring verwierf door de dijkgraaf en
gezworens geteekend en verstrekte dan tot mandaat van betaling van de hun toekomende
aannemingssom, voor zoveel zij die namelijk niet reeds hadden ontvangen op de dagen en
in de termijnen, die bij de aanbestedingsvoorwaarden bepaald. Met dit papier nu liepen zij
naar de zoetelaarskramen, waar zij er brood, kaas en andere levensmiddelen op haalden,
om zich dan straks daarna over te geven aan allerlei uitspattingen: "droncken drincken,
hoereren, tuijsschen, dobbelen ende spelen". Het gevolg hiervan was dat zij somwijlen al
bijkans het vierde of zesde part van de aanbestedingssom in brooddronkenheid hadden
verteerd eer het werk tbegon. Platzak en zonder eenig crediet hoegenaamd maakten zij nu
om maar aan contanten te komen tot zelfs hun proviand toe te gelde, en waren niet eens
in staat om de benoodigde gereedschappen en materialen te koopen zodat de indijkers,
noodgedwongen, hun die verschaften of er borg voor spraken. Op het werk zelf maakten
zij zich schuldig aan de schandelijkste dagdieverij. Tegen het oogenblik, dat de dijkgraaf
met de gezworens hun dagelijksche ronde kwamen doen, togen zij ijverig aan den arbeid
terwijl zij buitendien nog een stuk of drie kerels, die langs den dijk werk zochten, afhuur
den om een leegstaanden schuierwagen aan te vatten, alles opdat het den schijn zou heb
ben alsof zij met man en macht aan het werk waren. Ternauwernood waren echter de
heeren uit het gezicht verdwenen of zij lieten de huurlingen gaan, smeten onder den uit
roep: ziedaar, het daggeld is verdiend! het gereedschap op zijde en begaven zich weer tot
hun drinken en dobbelen, zonder zich verder ook maar in het minste om den dijk te be
kommeren. Daar kwam bij dat zij voor jongens, tegen half loon in dienst genomen en niet
eens bekwaam om een kruiwagen voort te duwen, een vol daggeld in rekening brachten.
Tot overmaat van ramp lieten ze soms hun werk onvoltooid steken, zoodat de rest aan
anderen moest besteed worden - niet zelden even lichtzinnig als zij.
Hoe het onder zulke omstandigheden met den arbeid gaan moest van de polderjongens,
kan men zich voostellen: zij volgden het voorbeeld van de meesters van nabij. Was er eens
een meester, die wel werken wilde, zij snauwden hem op zijn aanmerkingen toe: wat gaan
u onze daggelden aan, wat is er u aan gelegen of wij werken of niet?het geld van de indij
kers moet den dijk maken, het is van het uwe niet; en wilde hij met werken voortgaan, zij
bedreigden hem met een ranseling. Kortom, meesters en knechts, zij kwamen de eenen
zoo goed als de anderen meer op het werk om de biercan, de bierton ende joncker meu-
selaer te bestormen dan om den dijck te maecken". 5)
In het voorjaar van 1773 werden de werkzaamheden zeer bevorderd door uitzonderlijk mooi
en droog weer. Tot nu toe is algemeen aangenomen dat in maart 1773 de eerste spade de
grond in ging. Lezen we echter de uitgave Nieuwe Nederlandsche Jaerboeken in 1773, dan
23