greerd naar de V.S. Hierbij komt, dat de sociale gelaagdheid van de afgescheiden gemeente in
de periode tot 1850 nauwelijks belangrijke wijzigingen onderging. Het jaar 1840 leek derhalve
een representatieve peildatum.
Wij hebben uiteraard niet de pretentie het ontstaan en de ontwikkeüng van de afscheidingsbe
weging in termen van sociaal conflict en sociale beweging te beschrijven. Zulks lijkt ons weinig
zinvol voor de analyse van een gebeuren, waarin het in essentie om verschillende geloofsopvat
tingen ging. We hopen alleen, dat een nadere kennismaking met de situatie in de plaatselijke
gemeente en een sociale plaatsbepaling van de betrokken partijen mede kan bijdragen tot een
beter begrip van het ontstaan der plaatselijke afscheidingsbeweging.
Rest ons ter afsluiting van deze inleiding een dankwoord uit te spreken aan allen die bij de
vervaardiging van de scriptie betrokken zijn geweest: Prof. dr. A.Th. van Deursen voor de be
geleiding, de heren F. H. de Klerk, A J. Barth en de overige archiefmedewerkers te Goes voor
de bewezen diensten
Hfd. 1. Economie en sociale verhoudingen in Goes gedurende de eerste helft der negentiende
eeuw.
De stedelijke economie werd in dit tijdvak gekenmerkt door de overheersende positie van de
kleinschalige nijverheid, de winkelnering en de dienstverlenende sector. Uit de regeringsenquê
tes van 1816, 1819 en 1843 blijkt, dat grote bedrijven vrijwel ontbraken. Leerlooierijen, bier
brouwerijen en smederijen hadden zelden meer dan 2 a 3 werknemers in dienst. In het over
grote deel der bedrijven en winkels werkten familieleden mee. Het afzetgebied van de ambach
telijke nijverheid beperkte zich hoofdzakelijk tot de stad of de nabijgelegen regio. Slechts de
produkten van een enkele onderneming -die van de meekrapstoven bijvoorbeeld- vonden hun
weg over de nationale grenzen (1). Van de totale beroepsbevolking was slechts een bescheiden
gedeelte direkt werkzaam in de agrarische sector (2). Dit nam niet weg, dat de economische
ontwikkeling van Goes nauw verbonden was met die van het platteland. De Bevelanden vorm
den een belangrijk afzetgebied voor de stedelijke nijverheid en de stad was een belangrijk
streekcentrum, waar boeren hun produkten op de markt brachten. Een deel hiervan werd door
de stedelingen voor eigen consumptie aangewend, een ander deel werd door bemiddeling van
handelaren, kooplui, commissionairs en schippers elders afgezet.
De periode 1820-1845 gaf zeker geen economische vooruitgang te zien, eerder het tegendeel.
De ontwikkelingen in de landbouw waren hier voor een belangrijk deel debet aan. De crisis in
de agrarische sector, die zich vanaf 1820 duidelijk manifesteerde, gaf een belangrijke prijsda
ling van de landbouwprodukten te zien. De boeren trachtten de nadelige gevolgen hiervan te
ondervangen door een deel van het bouwareaal in weideland om te zetten, hetgeen leidde tot
een grote werkloosheid onder de landarbeiders en een aanzienlijke loonsdaling (3). Bedroeg
het loon van een losse arbeider in 1815 nog f 13 f 1,50 per dag, in 1848 was dit gedaald tot
de helft. Een in 1849 ingesteld onderzoek had uitgewezen, dat van de landarbeiders slechts
één derde permanent werk had (4). De armoede onder de plattelandsbevolking, in de jaren
1845-1846 verergerd door de mislukte aardappeloogst, was één van de belangrijkste oorzaken
van de emigratie naar Amerika, die in 1846-1847 een grote vlucht nam (5).
De crisis in de agrarische sector trof ook de stad. De omvang van de handel in landbouwpro
dukten liep terug en de rol van de stedelijke tussenhandel werd na 1820 verder teruggedron
gen, doordat vele boeren met uitschakeling van de lokale markt rechtstreeks aan de grote ste
den in Zuid-Holland (Dordrecht, Rotterdam) gingen leveren (6). De economische stagnatie
ging de tijdgenoten niet ongemerkt voorbij. Terugblikkend op 1834 constateerde de Goese
burgemeester, J.H. Verschoor van Nisse: "Alleen de landbouw en handel in boomstammen
36