nauwelijks afweek van die in het land (19). Dit nam overigens niet weg, dat zich na 1830 ont
wikkelingen voordeden, die de stabiliteit en de rust, zij het slechts in zeer bescheiden mate, be
roerden. De afscheiding van de zuidelijke Nederlanden liet niet na indruk te maken op de
tijdgenoten. Zo sprak in 1832 de burgemeester de vrees uit, dat de afscheiding de onverdraag
zaamheid tussen de mensen met een verschillende geloofsovertuiging had bevorderd (20).
Geen openlijke onrust, maar wel een situatie die stimulerend kon zijn voor een vergroting der
spanningen op religieus terrein. In de jaren 1832-1833 manifesteerden zich de gevolgen van de
cholera in Goes. Het hoge sterftecijfer deed ongetwijfeld de behoefte aan religieuze vertroos
ting groter worden. Toen in augustus 1833 de stedelijke autoriteiten besloten de jaarhjkse
kermis uit te stellen in verband met het eventuele besmettingsgevaar van de cholera, leidde dit
zelfs tot een openlijke rel. In een pamflet werd de wethouder, A.W. Mirandolle uitgemaakt vooi
"een onderdrukker der burgers", die zich alle machtsposities in de gemeenteraad en in de ker
wilde toeëgenen (21). Even leek de situatie dreigend te worden, toen het stadsbestuur met de
militaire opperbevelhebber in Zeeland sprak over de eventuele komst van een detachement sol
daten naar de stad (22). Zo ver kwam het echter niet. Na een paar dagen was de storm geluwd
en de noodzaak tot militair ingrijpen bestond niet langer (23).
Pas in 1845 lezen we opnieuw van verzet, ditmaal tegen de inkwartiering van soldaten. Het
bleef echter bij "eene poging tot opruijng", die echter, aldus de burgemeester, snel kon
worden overwonnen (24).
In dit alles kunnen we uiteraard geen direkte verklaringsgrond vinden voor het ontstaan van d 3
afscheidingsbeweging in de tweede helft der jaren dertig. Wel moeten we ons bewust zijn va
de toegenomen spanningen in de onderzoeksperiode. Zij droegen bij aan de totstandkoming
van een maatschappelijk en geestelijk klimaat, waarin een religieuze protestbeweging kon ge
dijen.
In het onderstaande is getracht de sociale gelaagdheid van de Goese beroepsbevolking in 1840
in kaart te brengen. Een toelichting is hier op zijn plaats. De bevolking is in drie lagen verdeeld.
De eerste laag wordt gevormd door de grote stedelijke burgerij: de magistraten, de vrije en in
tellectuele beroepen en een enkele fabrikant, die meerdere arbeidskrachten in dienst had. In
de tweede laag plaatsen we de in de stad talrijke kleine zelfstandigen en het lager overheids
personeel. De derde laag tenslotte bestaat uit mensen, die in een vaste dienstbetrekking ston
den en alle losse arbeiders (25).
We hebben in eerste instantie gebruik gemaakt van de bevolkingsregisters (26). Een ieder
achter wiens naam een beroep staat vermeld is in het schema opgenomen. Dit betekent, dat
ook kinderen die in het ouderlijk bedrijf meewerkten en vrouwen die een beroep uitoefende i
zijn ingeschaald. De meeste stedelingen kunnen we op basis van hun beroep in het lagensche-
ma plaatsen. Een aantal beroepsaanduidingen (koopman, winkelier, negociant, rentenier) is
echter veel te vaag voor een direkte classificatie. Aanvullende gegevens zijn vereist. De be
volkingsregisters vermelden niet alleen het beroep, maar ook de woonplaats, de woonsituatie
en het al dan niet beschikken over inwonend dienstpersoneel. Deze gegevens kunnen belang
rijke indicaties zijn voor een nadere differentiatie van de sociale status. Zo is er wel enig ve -
schil tussen een winkelier, die in één huis samen met arbeiders, werksters en leurders woonde
en een winkelier, die bijvoorbeeld twee dienstmeiden had. Hetzelfde geldt uiteraard voor een
koopman of negociant. Over het sociale aanzien van de verschillende straten is niet veel be
kend. Een verwijzing uit de literatuur kan ons iets verder helpen (27).
38