delijke autoriteiten kregen in 1836 instructies van de gouverneur"om van bijzondere en buitengewone voorvallen alsmede van gepleegde misdrijven en misdaden, daaronder ook be grepen de onwettige godsdienstige bijeenkomsten" verslag uit te brengen (6). Het gemeente bestuur besloot conform de instructies van hogerhand te handelen (7). In januari 1838, toen de eerste dienst van afgescheidenen in Goes plaatsvond, werd voor het eerst procesverbaal op gemaakt en werden Budding en enkele kerkeraadsleden tot ieder f 100,— boete veroordeeld (8). Budding en de zijnen trokken zich er weinig van aan. De opgelegde boetes werden aan vankelijk betaald uit collectes onder de gemeenteleden (9). Toen de bedragen hiervan echter tot een enorme hoogte waren opgelopen, besloten de autoriteiten krassere maatregelen te ne men. Budding en de diaken, J. de Jonge Jz. werden eind 1838 in hechtenis genomen en de be zittingen van de predikant verbeurd verklaard (10). De burgemeester dacht op deze wijze de afscheidingsbeweging in de kiem te kunnen smoren. Over het gebeuren in 1838 merkte hij op: "De afscheiding bepaalt zich bij voorduring tot weinige lieden en wel meestal uit de ge ringere volksklasse en ofschoon deze in het afgeloopen jaar door openbare Godsdienst oefe ningen binnen deze stad getracht hebben eenen grooteren aanhang te verkrijgen, is die poging ten eenen male mislukt en zijn de voornaamsten volgens de wet gestraft" (11). Uit deze woor den blijkt, dat het stadsbestuur de afgescheidenen zag als een onbelangrijke groep, die slechts onder de minder vermogenden aanhang had, en die het best kon worden bestreden door de re geringsvoorschriften inzake bijeenkomsten van meer dan twintig personen uit te voeren. De houding van de Hervormde Gemeente was anders. Nadat zich al in de loop van 1835 en 1836 dertig lidmaten hadden afgescheiden, besloot de kerkeraad pas in september 1836 maat regelen te nemen. Alle afgescheidenen werden thuis bezocht in een poging die dwalenden, ware het mogelijk, terug en te regt te brengen" (12). De predikanten en ouderlingen kwamen echter al snel tot de conclusie, dat alle aanmaning of vermaning gansch vrugteloos was" (13). De volhardende houding der afgescheidenen deed hen inzien, dat een andere strategie noodzakelijk was. In 1837 besloot de kerkeraad niet langer pressie uit te oefenen, maar de "dwalenden" aan hun lot over te laten. Alleen langs deze weg zag de kerkeraad een mogelijk heid de "geestdrijverij" uit te roeien, omdat in haar ogen een verdere voortzetting der ge volgde handelwijze proselitenmakerij zou worden, en het hervormd beginsel der vrijheid in ge loofszaken zou belemmeren". Bovendien wees het kerkbestuur er op, dat men elders, door de zaak stil te laten, en geene openlijke poging tot stuiting of teregtbrenging te doen, wint, en hen, aan zich zeiven overgelaten, in 't niet ziet wederkeeren" (14). Niet de druk van de buitenwereld, maar de interne ontwikkeling van de gemeente plaatste haar voor de grootste problemen. Spanningen tussen Budding en de Goese gemeente traden in de loop van 1838 en 1839 op naar aanleiding van geloofsgeschillen en de houding tegenover de overheid. Budding verzette zich zowel tegen het besluit van de kerkeraad in maart 1838 de Nieuwe Psalmberijming in te voeren, als tegen de aanvrage tot erkenning van godsdienstvrij heid. Volgens Budding druiste erkenning van de gemeente door de overheid - een mogelijkheid die sinds 1836 in theorie bestond - in tegen de pretentie van de afgescheiden gemeente de ware gereformeerde kerk te vertegenwoordigen (15). De overgrote meerderheid van de Goese ge meente echter wenste het voorbeeld van H.P. Scholte te volgen, wiens gemeente te Utrecht reeds in het begin van 1839 erkenning had gekregen (16). Budding werd in oktober 1839 door de classis Goes afgezet (17). Slechts één kerkeraadslid en enkele gemeenteleden volgden hem (18). Twee maanden later werd door een kleine tachtig lidmaten het request ter verkrijging van de godsdienstvrijheid aangevraagd. De gemeente moest hierbij voldoen aan de bepalingen van het Koninklijk Besluit van 1836 en aantonen, dat ze over genoeg leden beschikte en in 49

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1983 | | pagina 53