staat was in het onderhoud van haar armen te voorzien (19). De afgescheidenen zagen deze
laatste bepalingen niet als onoverkomelijke problemen. In een brief van 6 juni 1840 deelden
de voormannen der gemeente het stadsbestuur mee, dat zij vertrouwen, uit de algemeene
bekendheid, dat de ondergeteekenden van ouders en voorouders af, behooren onder de gezete-
ne Burgers dezer stad, en mitsdien geene Parvenus, wier vermogen of bezittingen onbekend
zijn" (20). Het oordeel van de autoriteiten was evenwel anders. In augustus van dat jaar werd
de gouverneur bericht, dat "....onder de requestranten wel eenige weinig gegoede lieden - doch
de meesten onvermogend zijn - en mitsdien, over het geheel genomen, niet in staat om op den
duur in het onderhoud van hunnen Eeredienst en van hunne Armen te kunnen voorzien" (21).
Pas op 21 januari 1841, nadat in het begin van die maand de voorwaarden tot erkenning door
de overheid waren verzacht, werd de Afgescheiden Gemeente van Goes erkend (22).
De erkenning door de overheid, de bevestiging van een nieuwe predikant, C. van der Meulen
als opvolger van Budding voor alle Zeeuwse gemeenten en de inrichting van een eigen kerkge
bouw in Goes waren de belangrijkste gebeurtenissen uit 1841 (23). Zij droegen zeker mede bij
tot een snellere groei van het ledental. Voor het eerst sinds 1836 nam een groter aantal men
sen het besluit tot afscheiding dan in de tussenliggende jaren. Stelde de burgemeester nog in
1840, dat de afscheiding "weinig bijval" vond, een jaar later moest hij toegeven, dat "de af
scheiding onder de geringere volksklasse veel bijval gevonden had" (24).
We hebben gezien welke de houding van de plaatselijke overheid en de Hervormde Gemeente
tegenover de afgescheidenen was. Het stadsbestuur beschouwde hen als lieden, die overwegend
tot de "geringere volksklasse" behoorden. De Hervormde kerkeraad zag de afgescheidenen pri
mair als dwepers en hoogmoedigen, zonder overigens aan te geven hoe zij dacht over de sociale
status van degenen, die uit de Hervormde Kerk waren getreden. De afgescheidenen zelf be
schouwden zich als gegoede burgers, die tot op zekere hoogte vermogend waren.
Welke maatschappelijke positie van de afgescheidenen in werkelijkheid was, moeten we in het
volgende hoofdstuk bestuderen.
B. De sociale positie der afgescheidenen.
In tabel IV wordt een overzicht gegeven van alle volwassenen uit Goes, die in de periode 1835-
1840 toetraden tot de Afgescheiden Gemeente. Behalve de beroepsaanduiding, woonplaats etc.
die indicaties zijn voor hun maatschappelijke positie, hebben we ook getracht de plaats der af
gescheidenen in de Hervormde Kerk aan te geven (25).
De beroepsaanduiding der gemeenteleden geeft aan, dat allen tot de tweede en derde laag der
maatschappij behoorden. Er bevond zich niet één arts, advocaat, gemeenteraadslid of ander
notabele onder hen.
De afgescheidenen woonden verspreid over de gehele stad, wel waren enkele gemeenteleden
woonachtig in de overwegend door arbeiders bewoonde St. Jacobstraat. De meesten waren
eigenaar van hun woning, toch was het aantal gemeenteleden - drie leden, die bij hun ouders
inwoonden uitgezonderd -, dat een woning huurde niet onbeduidend (26).
Met uitzondering van een tweetal lidmaten, die in de 2e klasse werden begraven, werden alle
afgescheidenen gedurende de periode 1837-1860 in de laagste begraafklasse ter aarde besteld.
Bij een aantal namen stond zelfs "voor den armen" aangetekend (27).
50