Onderzoek naar de zitplaatsen in de Hervormde Kerk wijst uit, dat een aantal afgescheidenen
in de periode 1820-1836 een vaste zitplaats bezette. In totaal werden in de kerk ruim 450 los
se stoelen verhuurd, waarvoor jaarlijks f 1,50 moest worden betaald. Voor een plaats in een
der kerkbanken werden bedragen variërend van f 2,50 tot f 5,— in rekening gebracht (38). Het
merendeel der afgescheidenen huurde een stoel; slechts een drietal, waaronder de twee rijksten
der gemeente, bezette een kerkbank. Dit is een belangrijke indicatie voor de geringe sociale
status van die groep in de Hervormde Kerk, die zich later afscheidde. Weliswaar werd de plaats
in de kerk ook door andere factoren bepaald dan maatschappelijke status alleen, een onder
zoek naar de kerkbankregistratie in de Hervormde Kerk te Goes heeft uitgewezen, dat hoe
hoger het inkomen was des te groter de kans zich van een plaats in de kerkbanken te verzeke
ren (39). Zo beschouwd is het logisch, dat de geringe financiële draagkracht van de afgeschei
denen tot uiting kwam in hun bescheiden plaats in de kerk.
De Afgescheiden Gemeente werd uitsluitend gevormd door mensen uit de tweede en derde
laag. Haar sociale samenstelling vertoonde derhalve verschillen met die van de door Mulder
onderzochte Friese dorpen. De lagenopbouw van de gemeente in Goes kwam niet overeen met
die der totale beroepsbevolking. Kennelijk had de Goese gemeente geen vertegenwoordigers
uit Laag I nodig, die leiderschapsfuncties vervulden (40). Ook niet van mensen buiten de ge
meente, zoals de rijke Van de Luyster en andere landbouwers, die in de beginjaren, toen de
godsdienstbijeenkomsten nog buiten de stad plaatsvonden hiertoe ruimte beschikbaar stelden'
(41). De steun van deze mensen leek echter niet doorslaggevend. De samenstelling van de
kerkeraad toont aan, dat de gemeente voornamelijk werd bestuurd door mensen uit Laag II,
die allen uit Goes afkomstig waren.
Een onderzoek naar de samenstelling van Laag II heeft uitgewezen, dat de afgescheidenen
overwegend tot de minder vermogenden van deze laag behoorden. J.K. van Baaien en P.M.
Magielse waren uitzonderingen. Hun steun aan de gemeente was ongetwijfeld belangrijk- zo
stelde de laatste in 1843 een bedrag vanf. 1000,—beschikbaar voor de verbouw van een zeep-
ziederij tot een kerk in de hoop dat, zoals hij zelf zei ook "andere kapitalisten" zijn voorbeeld
zouden volgen-, doch hun betekenis voor de gemeente mag niet worden overschat (42). Geen
van beide had een bestuurlijke functie en Magielse trad betrekkelijk laat tot de gemeente toe
(43).
Een differentiatie van Laag III der Afgescheiden Gemeente is moeilijk te geven. Enkele leden
kregen een armengraf toegewezen, doch hun aantal was beperkt. Uit de gegevens van het arm
bestuur en de diakonie bleek, dat geen der afgescheidenen voor pernamente respectievelijk tij
delijke bedeling in aanmerking kwam, Dit wijst erop, dat zij niet tot de onderste regionen der
samenleving behoorden.
De indicaties voor de bepaling der maatschappelijke positie der afgescheidenen zijn eenduidig:
de plaatselijke afscheidingsbeweging werd gedragen door de kleine tot zeer kleine burgerij.
Deze conclusie is allesbehalve opzienbarend. Ze bevestigt in grote trekken de traditionele
beeldvorming over de sociale gelaagdheid der Afgescheiden Gemeenten (44).
58