DE BEDIJKING VAN DE REIGERSBERGSEPOLDER IN 1773. "als zijnde sedert de erectie dezer republycq nooit in Zeeland diergelijke wijduitgestrekte dijkagie ondernomen" door G. J. Lepoeter Inderdaad, een "wijduitgestrekte dijkagie", want daarmee werd na de grote overstromingsram pen in de eerste helft van de 16de eeuw, de belangrijkste stap gezet naar de aaneensluiting van Zuid-Beveland en Noord-Brabant. Was na de bedijking van de Valkenissepolder en de Maire- polder in 1694 de afstand van de uiterste hoek aan de oostzijde van Zuid-Beveland naar Noord- Brabant nog 8 kilometer, met het gereed komen van de Reigersbergsepolder werd die afstand in één keer met circa 5 kilometer ingekort. Voorgeschiedenis. Hoewel de bedijking van de polder in 1773 gereed kwam waren de plannen al van veel oudere datum. Reeds in 1754 hadden de gezamenlijke ambachtsheren en -vrouwen van Rilland, Bath en Maire zich tot de Staten van Zeeland gewend met het verzoek om octrooi voor de inpolde ring. Dat octrooi werd op 24 december 1754 verleend onder voorwaarde dat de bedijking bin nen twee jaar na het verlenen van het octrooi voltooid zou zijn. Tussen de ambachtsheren ont stond echter onenigheid over de grenzen van de verscheidene ambachtsheerlijkheden. De ge schillen konden niet gemakkelijk worden opgelost en na veel heen en weer gepraat verzoeken de ambachtsvrouwen van Maire aan de Staten om verlenging van de genoemde termijn van twee jaar. Door de Staten wordt daarop op 1 juli 1756 besloten: "dat den tijd van twee jaren, by den octroye van den 24 december 1754 bepaald, binnen welken de bedyking der aanwas sen en schorren der ambagtsheerlykheden van Bath, Rilland en Maire zoude moeten werden geëntrepreneerd, niet eerder zijn aanvang zal nemen dan na dat het vorengemelde different tusschen de supplianten (zynde de Ambagtsvrouwen van Maire) en de Ambagtsheren van Bath en Rilland zal wezen getermineerd, wordende het gemeld octroi inmiddels en tot zoo lange buiten caduciteit gesteld." Een wijs besluit van de Staten om de termijn voor een bepaalde tijd te verlengen, want eerst in 1771 worden de geschillen over de limietscheidingen bijgelegd, blij kens een notariële akte van 4 October van dat jaar. Nog was de zaak niet helemaal rond, want op 9 april 1772 wordt door de gezamenlijke am bachtsheren wederom een verzoek ingediend bij de Staten van Zeeland. Nu om de termijn van belastingvrijdom en vrijdom van bierimpost niet met het eerste jaar maar met het tweede jaar na de beversing te laten ingaan, zoals ook aan andere bedijkers was toegestaan. Hierop komt een advies binnen van de Provinciale Rekenkamer en op 24 mei 1773 wordt het oorspronke lijke octrooi van 24 december 1754 met enkele aanvullingen opnieuw verleend. De aanbe stedinghad ondertussen al op 9 september 1772 plaats gehad. In de aanvulling op het octrooi wordt gesteld dat de verleende vrijdommen het tweede jaar na de beversing of zoveel eerder als het land bezaaid zal zijn, zullen ingaan op voorwaarde dat de bedijkers "pro ministerio divino" een eeuwigdurende jaarlijkse cijns moeten opbrengen van negen gulden voor iedere honderd gemeten. Die cijns dient betaald te worden aan de rentmees ter der geestelijke goederen over Zuid-Beveland en Wolfaartsdijk. 15

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1983 | | pagina 19