Tabel 3.2. Gemiddelde leeftijd bij eerste huwelijk
plaats en periode
man
vrouw
Diest
(1802-1816)
31,2
29,0
(1817-1826)
31,7
29,3
(1827-1836)
30,0
28,6
(1837-1846)
28,4
27,5
(1847-1856)
29,3
26,9
Middelburg
(1813-1847)(32)
27,8
25,7
Rotterdam
(1820)(33)
27,3
26,9
(1830)
26.4
26,5
(1840)
28,4
27,5
(1850)
27,8
27,4
Kalmtliout
(1805-1828)(34)
29,2
26,3
Brouwershaven
(1813-1849)(35)
27,6
24,2
Zaamslag
(1811-1862)(36)
25,7
23,6
Gelet op het representativiteitsprobleem van de onderzochte populaties in de voorgaande
tabel is bij vergelijking van de uitkomsten voorzichtigheid geboden. Niettemin kan uit het
overzicht worden afgeleid dat de huwelijksleeftijd in Kortgene (man 26,5 jaar; vrouw 24,5
jaar) allesbehalve wijst op een restrictief huwelijkspatroon ingevolge het agrarisch-ambach-
telijk huwelijkspatroon in de zin van Hofstee. De Kortgeense huwelijksleeftijd bij eerste
huwelijk ligt op een relatief laag niveau en vertoont de meeste overeenkomst met de
cijfers van de andere Zeeuwse plaatsen Brouwershaven (Schouwen-Duiveland) en Zaam-
slag (Zeeuws-Vlaanderen), vooral met betrekking tot de gemiddelde leeftijd bij eerste
huwelijk van de vrouw.
Onderzoek te Zaamslag heeft uitgewezen dat deze plaats qua beroepsstructuur werd ge
kenmerkt door enerzijds weinig zelfstandigen en anderzijds een grote groep in loondienst
werkzame landarbeiders (37). Kennelijk bestaat er een verband tussen het verrichten van
arbeid in loondienst en een lage gemiddelde huwelijksleeftijd. Ook een onderzoek van de
sociale structuur van de bevolking in Sint-Oedenrode wijst in deze richting (38).
Voor nadere observatie van deze relatie hebben wij ook de Kortgeense beroepsstructuur
onderscheiden naar zelfstandigen en loontrekkenden. Voor dit doel gebruikten wij twee
bronnen: de eerder genoemde gezinskaarten met de opgetekende gegevens van de huwe
lijken in de periode 1811-1854 en de le Tienjarige Volkstelling van 1830.
Een extra bron hebben we als controlemiddel gebruikt voor de vaak niet al te grote be
trouwbaarheid van de beroepsgegevens in de 19e eeuw. Slechts ten dele is dit te wijten
aan de invulling. Enerzijds kwamen op het platteland zeer veel nevenberoepen voor,
anderzijds kon het beroep veelal niet eenduidig worden vastgesteld. Bovendien zullen vele
arbeiders perioden van werkloosheid hebben gekend.
Met name het lot van losse werkkrachten in het midden van de 19e eeuw is door tijdgeno
ten zeer somber geschetst. Gedurende de wintermaanden hadden ze dikwijls geen werk en
waren ze van de bedeling afhankelijk. Meestal leefden ze in krotwoningen in sterk inder-
voede toestand.
106