De vraag rijst dan ook of het Kortgeense demografische patroon te typeren valt als
Hofstee's proletarische tussenfase. Letterlijk omschrijft hij deze fase als volgt: "doorslag
gevend in dit verband is, of door de ontwikkeling van andere bestaansbronnen (i.e. de
niet-agrarische bestaansbronnen) een geproletariseerde arbeidersgroep wordt gevormd,
die, blijvend losgemaakt van de agrarische groep en de daarbinnen heersende gewoonten,
het veel en vroeg huwen als norm gaat aanvaarden, min of meer onafhankelijk van de
werkgelegenheid" (77).
Gedurende het verloop van de onderzochte periode 1811-1854 kondenwel fluctuerende,
maar geen stijgende geboortencijfers worden waargenomen. Nagenoeg geen verschil bleek
voorts te bestaan tussen de gemiddelde huwelijksleeftijd van zelfstandigen en loontrek-
kenden.
Van enige industrie of ontwikkeld ambacht is in Kortgene geen sprake; op Noord-Beve
land blijft de landbouw tot na 1945 onverminderd de primaire bestaansbron.
Hoewel lettend op Hofstee's definiëring de proletarische tussenfase volgens zijn model
niet aansluit op de Kortgeense situatie, wijst niettemin het hoge vruchtbaarheidsniveau
door vroeg en veel huwen op proletarische kenmerken.
Het akkerbouwgebied op Noord-Beveland kende reeds in de 18e eeuw een kleine vaste
bovenlaag van boeren met bedrijven en een omvangrijke arbeidersmassa. Johannes Gold
berg noteerde in zijn "statistieke beschrijving" over Noord-Beveland: "dat de boeren be
zitters zijn van uitgebreide landen, en men er onder derzelve weinig aantreft die niet 180,
200 en meer gemeten gronds bouwen" (78).
De levensomstandigheden van de arbeiders waren sterk afhankelijk van de agrarische con
junctuur. Dat rond 1780 reeds sprake was van grote armoede onder de arbeidende bevol
king valt af te leiden uit een beschouwing van de latere raadspensionaris mr. L.P. van de
Spiegel. Met betrekking tot de toestand van het armwezen en de bedelarij in Zeeland wees
hij op de aanwezigheid van vele paupers op het platteland (79). Na 1815 was de groeisnel-
heid van de Kortgeense bevolking zeer hoog. De achtergrond van deze groei in het tijdvak
1815-1829 moet grotendeels worden gezocht in de grotere agrarische werkgelegenheid.
Tijdens de economische malaise van de veertiger jaren bleek dat de bevolkingsdruk op de
bestaansmiddelen te groot was geworden. De demografische gevolgen bleven niet uit: de
gemiddelde huwelijksleeftijd steeg, het geboortencijfer hep terug en het vertrekpercen-
tage was tussen 1840 en 1850 aanzienlijk.
Met het oog op de nagenoeg voortdurende aanwezigheid van een groot arbeidsproletariaat
in het agrarische Kortgene kan in onze onderzoeksperiode noch van een agrarisch-ambach-
telijk patroon, noch van een proletarische tussenfase in de zin van Hofstee worden ge
sproken.
Wat kan tot slot over de verklaringswaarde van het Hofstee-model worden gezegd?
Eerdere onderzoekingen hebben reeds aangetoond dat van een bevredigende theorievor
ming niet kan worden gesproken. Ook in ons onderzoek is gebleken dat het verband tus
sen het door Hofstee ontwikkelde theorema en het empirisch materiaal waarop zijn bevin
dingen zijn geënt niet erg dwingend is.
Wij menen dat het model een te geringe differentiatie kent omdat onvoldoende rekening
wordt gehouden met de specifieke context waarin de modelvariabelen zich voordoen.
Voor meer inzicht in de micro-demografische processen van de vorige eeuw is grootschali
ger onderzoek dan ook een noodzakelijke voorwaarde.
125