Hoe meer de schorren zich uitbreidden, des te onbruikbaarder werd de haven. Reeds in 1442 was het nodig een deel van de haven te vergraven. Hertog Philips van Bourgondië gaf daartoe verlof (17), maar er werd alleen een betere uitgang gemaakt, geen nieuwe haven aangelegd. Honderd jaar later kostte het weer grote moeite wanneer schepen wilden binnenvaren en ook het havenhoofd was door de zware stormen danig beschadigd. De zoutnering (18) waarmee men zich in die dagen druk bezig hield langs de haven verliep geheel doordat de schepen er niet of vrijwel niet komen komen. De haven werd verdiept en het hoofd hersteld, maar ook dit bleek al spoedig onvoldoen de, zodat in de volgende eeuw verlof gevraagd werd een geheel nieuwe haven te graven (19). Dat verlof werd verleend door de Staten van Zeeland in 1644. Het werk bracht grote kos ten mee en men had met diverse niet geringe moeilijkheden te kampen, maar in oktober 1651 was het toch zover dat de eerste schepen van de nieuwe haven gebruik konden maken De oude haven die inmiddels niet meer in verbinding met open water stond, werd nog lange tijd in stand gehouden mede om de nieuwe haven te kunnen schuren en zo voor ver zanding te bewaren (dus samen met de Achterhaven-Zoute Vest). Maar door gedurig toe nemende verlanding, waardoor de stad verder van het brede open water verwijderd kwam te liggen, werd dit middel op den duur onvoldoende en moest men naar andere methoden (20) uitzien. In 1809 werd besloten tot indijking van een nieuwe uitgestrekte polder en het kanaal moest dus worden verlengd. L J. Abelmann maakt er melding van dat de aanleg van de sluis in het Sas er debet aan was dat de molen in het begin van de 19de eeuw buiten gebruik raakte (21). II Dateringsvragen II-l Op zoek naar het begin In onze 'Terreinverkenning' hebben we al gezegd dat het hebben van een spuikom niet steeds samen behoefde te gaan met het in werking hebben van een getijdemolen. We von den de aanduiding 'mola' op een kaart uit omstreeks 1550 en een molensymbooltje op een tekening uit 1585. Nu willen we trachten na te gaan wanneer er voor het eerst sprake geweest is van een getijdemolen in Goes. II-2 Verpachting malerij en molen Op 21 maart 1399, zo kunnen we opmaken uit de tekst van een uit die tijd stammende oorkonde (1), verpachtte hertog Aelbrecht van Beieren 'onsen dorpe ter Goes alle die malerije ende molen ter Goes, die daer nu zijn of die men daer naemaels maken mocht tot eeuwighen daghen' voor de som van 'sesse ende dertigh pont groten Jaerlijcken renten elck pond grote voor vier Ingelsche nobelen goed van Goude ende swaer genouch van gewichte'. "Alle die malerije ende molen', wat wil dat zeggen? 'Het molenrecht kwam in Zeeland toe aan de heer, en zonder diens vergunning kon niet worden gemalen', zo lezen we bij C.A. van Swighem (2). En S J. Fockema Andreae meldt: 'Over den grond van het recht van den wind, daar waar het wordt aangenomen, bestaat, meen ik, geen verschil van gevoelen. De wind is een regaal, het best te vergelijken met het stroomende water. Hij behoort aan den koning of aan wie hem aan dezen ontleenen. In sommige landschappen was niet alleen het inrichten van windmolens, maar ook dat van andere molens slechts geoorloofd, met toestemming van het hooger gezag' (3). 21

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1984 | | pagina 23