Niet helemaal duidelijk laat R.A.S. Piccardt zich over de kwestie uit. Hij wijst bij de stads- water-korenmolen wel naar het privilege van Aelbrecht, maar hij zegt niet met zoveel woorden dat de molen in 1399 al bestaan heeft, al suggereert hij het naar onze mening wel min of meer (9). Hoe is één en ander te verklaren? Boxhorn heeft naar aanleiding van een brand in 1554 een verhaal gegeven over een vraag aan Karei V, de toenmalige heer-verpachter, om kwijtschelding van een gedeelte van de pachtpenningen en Kareis antwoord daarop. Dit moet hij ontleend hebben aan het 'Octroy voor den Burgemeesteren ende Regeerders der stede van der Goes in Zeelant, In houdende dyversche poincten hem luyden gegunt tot opbouw van den huysen aldaer ver- brant In maye 1500 vier ende vijftigh' (10). Daarin komt onder meer voor: 'want de voor- screven stede over langen tijt de maelderie van twee molens ons toebehoirende, in erff- pacht gehouden heeft, ende noch houdende is en dat nu de watermolen, die onghe- lijck de beste is, in den grond afgebrant is Is het wel zo zeker dat die 'langen tijt' slaat op 1399? II-5 Geen twee maar drie molens Een anoniem, in twee delen verschenen artikel in de Provinciale Zeeuwsche Courant van 23 en 25 november 1939 verwijst ook naar de oorkonde van Aelbrecht, maar zegt verder: 'Zeker is, dat er in het laatst van de 15de eeuw drie molens waren, de Noord-, de Zuid- en de watermolen'. En: vanaf 1500 vindt men nog alleen twee molens genoemd: de Watermolen en de Noordmolen, die een windmolen was'. Wanneer Karei V in zijn antwoord aan 'Burgemeesteren ende Regeerders' van Goes schrijft over twee molens van welke de watermolen 'onghelijck de beste is', dan kon die 'lange tijt' wel eens niet verder terug gaan dan tot 1500 of misschien zelfs maar tot 1515, het begin van zijn regering. II-6 Pachterboeken brengen de oplossing De al vaker geciteerde 'pachterboeken' kunnen misschien verder helpen. Het oudst be waarde begint in 1475 (11). Onder de stadsdomeinen die verpacht werden, vielen ook de molens. Van 1475 tot 1481 (12) worden ze nog aangeduid met de vorm 'die molen'. Zoals we opmerkten, was 'molen' een meervoudsvorm. In 1482 is er uitdrukkelijk sprake van twee molens. De Noord- en de Zuidmolen worden apart vermeld. Nadat men eerst begonnen was met het gebruikelijke 'die molen' heeft men deze vermelding doorgestreept en vervangen door de aanduidingen 'die zuytmole' en 'die noortmole' (13). (N.B.: tweemaal 'mole'). Er wordt dus geen melding gemaakt van een watermolen. We behoeven niet aan te nemen dat hij vergeten is, want de bedragen die genoemd worden zijn opgeteld, nagenoeg gehjk aan het bedrag van het voorafgaande jaar. Een bijzonderheid is nog dat in 1482 voor het eerst vermeld wordt dat 'de spuye is be steed te bewaren' voor één pond per jaar (14). Op zichzelf behoeft dit niets met een watermolen te maken hebben gehad. In 1483 (15) komt de besteding van de spui niet meer voor en evenmin in volgende jaren. In 1484 wordt voor het eerst over een watermolen gesproken (16), naast de beide andere molens. Waren er in 1482 misschien reeds plannen voor een watermolen geweest, zodat de aandacht op het spui was gevallen en de besteding ervan in het pachterboek werd ge schreven in plaats van dat men dit onderhands liet verlopen? Opvallend is dat in 1484 de pachtsommen van de beide windmolens dalen. Brachten ze het voorgaande jaar elk nog ongeveer 13£ op, in '84 brengt de Noordmolen 7£ 10 schell. en de Zuidmolen 9£ 7 schell. op. De watermolen brengt in dat jaar 7£ 12 grooten op. Deze opbrengstdaling van de windmolens kan misschien verklaard worden met de wet van vraag en aanbod: als het aanbod stijgt, daalt de prijs. 23

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1984 | | pagina 25