IV Het gebruik IV-1 Verpachting en pachter Hielden we ons hiervoor reeds bezig met de waterloop, de ouderdom van de molen en de molenmrichting, in het hierna volgende willen we de blik richten op het gebruik van de molen: de verpachting, het eigenlijke malen, de persoon van de pachter en zijn verplich tingen en bescherming van de pachter. IV-2 Last voor de stad We zagen al dat het molenrecht in Zeeland berustte bij de heer en dat Aelbrecht van Beieren in 1399 'de malerije' en de molens verpachtte aan 'onsen dorpe ter Goes'. (Voor dien hebben de molens in ieder geval een tijdlang toebehoord aan het huis van Blois blijkens de rekeningen in het archief Blois. Hoe en door wie het bemalen in die tijd plaats vond hebben we niet kunnen nagaan. Aelbrecht verpachtte malerij en molens voor £36 groten per jaar, elk pond voor 4 gouden Engelse nobelen, of anders gezegd: £36 zwaar geld. Dat de pachtsom van de stad een vrij grote last betekende, kan blijken uit het feit dat later herhaaldelijk gevraagd werd om kwijtschelding van de pachtpenningen voor een aantal jaren. Zo vond na de grote brand in 1554 eerst kwijtschelding van een aantal jaren plaats door Karei V en in 1571 gedeelte lijke kwijtschelding door Philips II (1). De pachtsom bleef steeds gelijk, al werden de bedragen niet steeds in dezelfde munteen heid uitgedrukt. (Zo lezen we, om niet meer te noemen, in 1554 bijvoorbeeld over £90 Vlaams, maar dan is te bedenken dat £2,5 Vlaams gelijk staat met £1 zwaar geld.) In 1580 lezen we voor het laatst over het betalen van een jaarlijkse pachtsom aan de heer (2). In het begin van de zeventiende eeuw treffen we in de stadsrekeningen geen post meer aan voor deze uitgave. Dat zou er op kunnen wijzen dat de stad niet meer aan een heer betaalde. Hoe het tot afschaffing van deze plicht gekomen is, is ons niet bekend, maar wel kunnen we ons voorstellen dat het een hele verlichting voor de stad betekend heeft. IV-3 Eerlijkheid geboden Uit de verschillende ordonnanties die in pachterboeken en andere bronnen zijn bewaard gebleven, kunnen we ons nu nog enigszins een beeld vormen van de wijze waarop de ver pachting in z'n werk ging en van allerlei zaken die daarmee samenhingen. In een van de meest uitgebreide ordonnanties uit 1497 'van den molen ter Goes hoe ende in wat manieren dat men se bedienen ende bemalen sal' vinden we bijvoorbeeld een bepa ling dat 'nyemant hueren noch dair part ende deel an hebben tenzij dat hij zelve sal malen ende commen malen metter hant' (3). De pachter moest dus zelf de molen bemalen. In latere ordonnanties, zoals in die uit 1509 (4), treffen we een dergelijke bepaling niet meer aan. En in 1631 wordt zelfs verordineerd dat de pachters er zorg voor moeten dragen dat de molenaars 'die de selve molens sullen bedienen, gheene frauden ende wer den gecommitteerd ende de gemeente niet meer affgenomen ende werde, dan hun bij de ordonnantie is toegelaeten' (5). Ja, fraude en bedrog kwamen kennelijk nogal eens voor (6). Allerlei bepalingen wijzen tenminste in die richting. De reeds eerder genoemde ordonnantie uit 1497 bepaalde bij voorbeeld al dat de molenaar de burgers niet mocht bedriegen, dat hij ze zelfs moest toe laten op en om de molen te lopen en dat de burgers het recht hadden hun koren en meel te laten wegen op de waag. En in 1654 wordt vastgelegd dat burgemeesters en schepenen in geval van klachten over de malerij een tweejarige pacht na een jaar al teniet mochten doen (7). 29

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1984 | | pagina 31