Het convent beleefde in de tweede helft van de 13e en de eerste helft van de 14e eeuw een grote bloei. Het goederenbezit kon flink uitgebreid worden en de broeders gingen over tot het stichten van verschillende dochterhuizen. De vroege geschiedenis van deze instellingen is grotendeels in het duister gehuld, maar zoveel is zeker dat vóór 1350 de commandeur van Utrecht al negen St-Janshuizen onder zijn hoede had. De eerste was het Hospitaal bij Sneek dat vermoedelijk al vóór 1250 tot stand kwam. Van de andere doch tercommanderijen hebben de oudste gegevens betrekking op de volgende jaren: St-Jansdal bij Ermelo 1283, Harmeien 1288, Waarder 1293, Kerkwerve op Walcheren 1299, Haarlem 1310, Middelburg 1317, Ingen 1317 en Oudewater 1324. Daar zouden dan nog bij ko men: Buren (vóór 1379), Wemeldinge en Montfoort (1544) (12). Drie van deze huizen her bergden kloostergemeenschappen: Sneek, Kerkwerve en Haarlem. De andere vormden beheersinstellingen waaraan soms de bediening van een parochiekerk verbonden was en waar doorgaans niet meer dan twee of drie priesters van de Orde vertoefden. Met uitzondering van de commanderij van Steinfurt wist geen van de Johannieter com manderijen in het grootprioraat Duitsland zoveel onderhorige huizen of membra te stich ten als het Catharijneconvent (13). Zijn expansie is des te opmerkelijker als we bedenken dat het na 1300 in heel Europa gedaan was met grote schenkingen aan kloosters en andere geestelijke instellingen. In zekere zin was er een verzadigingspunt bereikt. De ridderorden mochten in deze tijd daarbij nog minder dan de andere orden rekenen op de schenkings bereidheid van het publiek, omdat ze algemeen aansprakelijk gesteld werden voor het ver lies van het Heilige Land. Zonder uitgebreid op de ongewone bloei van het Catharijneconvent in te gaan wil ik hier vaststellen dat de graven van Holland gedurende de 14e eeuw en ook later nog de St-Jans- heren steeds gunstig gezind waren. Een belangrijk aandeel in de uitbouw van het bezit in de eerste decennia van de 14e eeuw had daarbij de commandeur Jacob van Suden, be schermeling en adviseur van graaf Willem III van Holland en tevens wijbisschop van de bisschop van Utrecht. In deze hoedanigheden liet hij geen gelegenheid onbenut om zich zelf en de Orde te verrijken. De stichting van de commanderij van Haarlem kan als zijn werk beschouwd worden (14). Bij de stichting van het dochterhuis van het Catharijneconvent in Wemeldinge kan hij echter niet betrokken geweest zijn. In het midden van de 14e eeuw bezaten de St-Jans- heren hier namelijk nog geen goederen, zo blijkt uit de rekeningen van de grafelijkheid betreffende de jaarbeden van 1340, 1342 en 1343 waarin van hen geen melding gemaakt wordt (15). Het eerste bericht dateert pas van 15 oktober 1400. Toen verleende de graaf van Holland aan het Catharijneconvent te Utrecht het privilege van blijvende schotvrij dom voor "...hoer uuthof te Wemeldinge ende twee hondert ende vijf ende twintich ge meten langs dairtoe behorende" (16). Het tweede bericht dateert van zeven jaar later toen het privilege werd hernieuwd. Dit keer werd het echter niet verleend aan het Catharijne convent maar aan de commanderij van Wemeldinge zelf (17). Het is niet waarschijnlijk dat het Catharijneconvent het bezit in Wemeldinge ver vóór het jaar 1400 heeft verworven. Al vanaf 1318 genoot het schotvrijdom voor verschillende van zijn bezittingen in Holland en Zeeland (18). Bij uitbreiding daarvan probeerde het steeds belastingvrijstelling voor zijn nieuwe aanwinsten te verwerven. Hertog Albrecht van Beie ren die van 1358 tot 1404 het graafschap bestuurde en van wie bekend is dat hij grote sympathie voor de Johannieters koesterde, kan met de inwilliging van een vrijstellingsver- zoek niet lang gewacht hebben (19). Naar alle waarschijnlijkheid was de verlening van schotvrijdom in 1400 de eerste landsheerlijke "erkenning" van het nieuw verworven eigendom van de Johannieters in Wemeldinge. Tussen 1400 en 1407 kreeg het eerst als uithof aangeduide bezitscomplex de status van commanderij. Welke betekenis moet aan deze naamswijziging toegekend worden? Ver moedelijk wijst zij op de bouw van een godshuis, voor de bediening waarvan de aanwezig heid van een priesterbroeder vereist was. Een uithof had in beginsel alleen een agrarische functie. Het was doorgaans een grote boerderij die door een lekebroeder of rentmeester 39

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1984 | | pagina 41