In de beschouwde periode daalde het bestede bedrag tot een minimum in het voorjaar
na het beleg van Goes; de kosten waren het hoogst ruim twee weken vóór de onderteke
ning - op 22 maart 1577 - van de Satisfactie.
6.
Slotbeschouwing
Conclusies trekken is een hachelijke zaak als zij niet voldoende kunnen worden onder
bouwd; in plaats daarvan volgt hier daarom slechts wat voorzichtig commentaar en wordt
hier en daar een vrijblijvende vergelijking met onze huidige opvattingen ten beste gegeven.
Het waterschapsbestuur bevoordeelde een bepaald persoon - in casu Gheleyn Jacobszoon -
bij het gunnen van de klandizie bij vergaderingen.
Er was hierbij geen royalere ruimte of een gunstiger ligging van het etablissement in het
spel, hoogstens zou de motivering geweest kunnen zijn dat Gheleyn Jacobszoon - in
moderne termen gesproken - een betere service bood of een prettiger ambiance wist te
scheppen.
Het blijft echter twijfelachtig.
Volgens de huidige opvattingen dient een overheidslichaam zich te onthouden van een
duidelijke bevoordeling van een bepaald persoon.
De frequentie van het aantal vergaderingen, zoals verbeeld in de getekende curve, vertoont
een sterke wisseling. De verklaring van de eigenaardige golving in deze curve is niet zo een
voudig; toch volgt hier een vingerwijzing.
De daling in 1572 en daarna in 1573 kan een gevolg zijn van het beleg van Goes en de ont
reddering op het platteland door de verschillende troepen die er huis hadden gehouden.
Sommigen zullen ook zijn gevlucht, zodat nalatigen in het verrichten van onderhoud
moeilijk aanspreekbaar waren.
De plotselinge stijging in 1574 zou een inhaalmanoeuvre kunnen zijn ten aanzien van de
in 1573 verwaarloosde controle, die in 1574 weer werd geactiveerd.
Voorts zullen de oevervallen die in 1574 optraden (27) en die ook in 1575 nog hun in
vloed deden gelden, reden zijn geweest voor enige extra-vergaderingen.
De daling tot het dieptepunt in 1576 blijft onverklaard.
Als er rechtsdag werd gehouden en er geldsbedragen binnenkwamen van opgelegde boe
ten, werd dit geld ter plaatse in de herberg verteerd; veelal had men daaraan nog niet ge
noeg en moest er een - soms nog vrij hoog - bedrag uit de kas worden bijgelegd. De over
treder was met zijn betaling nog niet klaar, want het werk dat geëist was moest hij des
ondanks uitvoeren.
Naar ons huidig begrip is het eigenaardig dat op die manier met het geld werd omgegaan,
al zal het waterschap daarin niet alleen hebben gestaan en zal het algemeen gebruikelijk
zijn geweest.
Misschien zou men tegengeworpen hebben dat de opgelegde boetes zo laag waren, dat het
vanzelfsprekend was dat er nog wat uit de kas bij moest.
Dit lijkt evenwel een tegendraads argument.
In de jaarstukken worden geen inkomsten van boeten vermeld, zodat van de inkomsten
en uitgaven een onzuiver beeld wordt gegeven.
Wellicht werd van de boeten een aparte administratie gehouden, doch ook al zou dat zo
zijn (van die administratie is dan niets overgebleven) dan blijft het argument van de
onvolledige controle op inkomsten en uitgaven geldig.
90