Over de verklaringswaarde van dit model is een uitgebreide polemiek ontstaan. Een cen traal element in de discussie betrof het feit dat Hofstee zijn theoretische concepties in hoofdzaak heeft ontwikkeld op basis van geaggregeerde demografische data en slechts in beperkte mate door empirische research. Een interessante vraag was dan ook in hoeverre zijn veronderstellingen houdbaar bleken bij regionaal en lokaal onderzoek. In ons land is in het algemeen het historisch-demografisch onderzoek nog zeer weinig ge richt geweest op analyse van het huwelijks- en voortplantingspatroon op micro-niveau. De bevindingen van het tot dusverre verrichte onderzoek hebben weinig ruggesteun ver schaft voor Hofstee's theorie. Vooral het situeren naar tijd en plaats van de verschillende stadia heeft de onderzoekers voor grote problemen gesteld. Zo vertoonde de Rotterdamse bevolking in de 19e eeuw eerder de kenmerken van het agrarisch-ambachtelijk patroon, dan het meer voor de hand liggende proletarische pa troon (2). In een onderzoek over de vlasserijteelt op de Zuidhollandse eilanden consta teerde Noordegraaf dat de demografische structuur in de vlasserijdorpen reeds aan het einde van de 18e eeuw trekken vertoonde van de "proletarische tussenfase" (3). Hofstee's opvattingen zijn ook door toepassing van een stratificatie-onderzoek onderzocht; het huwelijks- en voortplantingspratroon van eigenerfde boeren in het Drentse zandgebied en de categorie van zelfstandigen in de Brabantse Kempen vertoonde enigermatie agra- risch-ambachtelijke kenmerken (4). Beide onderzoekingen hebben betrekking op de eerste helft van de 19e eeuw. De Vooys meende dat Hofstee's opvattingen niet met de werkelijkheid overeenstemmen. In de demografische ontwikkeling van ons land in de vorige eeuw speelde de "proletari sche tussenfase" geen rol van betekenis. De stijging van de geboortencijfers in het midden van de 19e eeuw schreef hij toe aan de welvaartsverhoging op het platteland (5). Buissink heeft in zijn dissertatie betoogd dat vooral de regionale verschillen in huwelijks vruchtbaarheid nader moeten worden bestudeerd alvorens een meer gefundeerde beoor deling van Hofstee's theorema mogelijk is (6). Met een micro-demografisch onderzoek van een kleine plattelandsgemeente hopen wij hieraan een bijdrage te leveren. 1.1 Analyse van de probleemstelling De genoemde (bevolkings)patronen van Hofstee treden niet overal simultaan op. Om zijn theorie te toetsen aan de empirie moet dientengevolge het historisch-demografisch onder zoek in de 19e eeuw gericht zijn op het verschaffen van meer inzicht in de verspreiding van de demografische patronen over ons land, i.e. het agrarisch-ambachtelijke en het pro letarische patroon. Het moderne patroon gaat pas in de 20e eeuw een rol spelen. In ons onderzoek staat het analyseren van het demografisch patroon van een plattelands populatie in het zuidwestelijk kleigebied centraal. De belangrijkse inspiratiebron voor ons onderzoek was Verduin's studie over het huwelijks- en voortplantingspatroon in het Drentse zandgebied (7). Het leek ons zinvol een aantal onderzoeksresultaten - met name een aantal bevindingen over Havelte - te confronteren met het demografisch patroon van een populatie in de westelijke helft van ons land. Onderwerp van bespreking is het demografisch patroon van Kortgene op Noord-Beveland (Zeeland) in de eerste helft van de 19e eeuw. Noord-Beveland is oudsher een agrarische regio en nu nog zijn landbouw en veeteelt op dit voormalige eiland, met daarop steunende toeleverings- en verwerkende bedrijven, de belangrijkste bestaansbronnen. 97

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1984 | | pagina 99