het stedelijk armbestuur en de plattelandsgemeenten. De Goese armbestuurders beschuldigden de
laatsten van misbruik der wetswijziging door hun bedeelden onder druk te zetten naar de stad te
verhuizen. Zo klopte in december 1874 een landarbeider uit Kattendijke bij het armbestuur in Goes
aan om hulp. Het bleek dat zijn gezin sinds september van dat jaar in de St.-Jacobsstraat een woon
ruimte had betrokken door bemiddeling van de Kattendijkse burgemeester G.J. van den Bosch
"kennelijk met het doel om zich in den Wilhelminapolder van dat gezin te ontdoen en het zelve
af te schuiven ten laste der Gemeente Goes" (61). De armbestuurders waren zeer verontwaardigd
en vreesden dat de handelwijze van Van den Bosch een zeer gevaarlijk precedent schiep: "in kleine
gemeenten is het mogelijk de vestiging van behoeftigen tegen te gaan; in gemeenten van meer
omvang zooals de onze is zulks onmogelijk en is het gevaar te grooter, dewijl bestaande Gods-
en Weeshuizen een lokaas voor behoeftigen van het platteland zijn" (62). Profetische woorden:
vanaf de jaren '80, onder invloed van de economische crisis, nam de toeloop van dorpelingen naar
de stad in snel tempo toe. De gemeente noch het armbestuur waren bij machte deze ontwikkeling
te stuiten. Nog in 1911 klaagde de gemeente over de houding van de armbesturen der omliggende
gemeenten, die hun bedeelden afschoven op Goes: "In den regel melden zij (de armen, AK) zich
slechts bij uitzondering in het eerste jaar om onderstand en het vermoeden is niet ongegrond, dat
hun huishuur voor één jaar wordt betaald door armbesturen van elders" (63).
De depressie in de landbouw plaatste het armbestuur nog voor een ander probleem. Valide, jeug
dige arbeidskrachten werden werkloos en waren in veel gevallen aangewezen op onderstand van
de burgerlijke liefdadigheid. Wilde het armbestuur deze categorie behoeftigen steunen?
In de jaren '60 en '70 dachten de filantropen er niet aan jonge mensen te bedelen. Werk of geen
werk, het armbestuur was van mening, dat zij die in de "kracht van hun leven" verkeerden, voor
zichzelf moesten zorgen (64). Slechts aarzelend, met duidelijke tegenzin en zeker niet in alle
gevallen ging het armbestuur er in de volgende decennia toe over tijdelijke steun aan valide
werklozen te verstrekken. Zo vroeg in 1890 D. van de Visse "wegens onvoldoende werkzaam
heden om eenigen onderstand". De armverzorgers meenden aanvankelijk "dit om de jeugd van
dat gezin te moeten afwijzen" (65), een week later echter besloot men toch maar 1,— en
een paar broden te verstrekken (66). In december van dat jaar een soortgelijk verzoek van G. van
de Straat, waarop het armbestuur reageerde: "de vergadering (acht) dit gezin wel te jong ter
bedeeling, doch van de andere zijde het totale gemis aan werk zoowel veldwerk, als erwten lezen,
en de strenge koude in aanmerking nemende wordt 50 cent 2 kilo brood en steenkolen óp de Rol
verstrekt. In het begin van het voorjaar zal de Winterrol echter nog extra herzien worden, om
dergelijke gezinnen van de Lijst af te voeren" (67). Het armbestuur liet er geen twijfel over
bestaan: permanente bedeling van valide mensen was ondenkbaar. Zolang de economische crisis
duurde, volstond incidentele ondersteuning. Deze werd echter ook niet in alle gevallen verleend.
Pas toen vanaf het tweede decennium van de huidige eeuw de economische situatie op het platteland
enigszins verbeterde, hield ook deze bedeling op. De valide armen werden nu gesommeerd werk
te zoeken. Verzoeken om onderstand werden nu rigoreus afgewezen "in dezen drukken tijd waar
overal werk is" (68).
In de crisisperiode werd van geval tot geval bekeken of tijdelijke onderstand noodzakelijk was. Het
armbestuur gaf aan grote gezinnen, die als ijverig en spaarzaam bekend stonden, voorrang. In 1892
werd bijvoorbeeld de 56-jarige kleermaker Jacob Bril, vader van 7 kinderen, in de bedeling
opgenomen. Hij stond dan ook als "een naartstige man" bekend (69). Hetzelfde jaar werd
J. Meyer, vader van slechts 2 kinderen, steun ontzegd omdat, zoals de armbestuurders opmerkten,
"de samenstelling van dat gezin daartoe geene aanleiding geeft" (70).
Voor het overige ontbraken duidelijke onderstandsnormen. Of een armlastige voor steun in
aanmerking kwam was zeker niet alleen afhankelijk van de situatie waarin hij verkeerde, maar ook
en misschien in nog sterkere mate van de houding die hij tegenover zijn weldoeners aannam. Een
47