onderdanige houding kon haar vruchten afwerpen. Toen in 1905 de vrouw van A. de Fouw een beroep op de liefdadigheid deed, verstond ze haar rol: ze "deelt op lankmoedigen toon mede dat haar man sinds 4 weken geen werk heeft en zij met hun zevenen gebrek lijden". Het armbestuur besloot nog even af te wachten, echter "zij blijft op roerenden toon klagen zij weet de harten der heeren te vermurmelen, die haar uitreiken 1,—" (71). Een andere houding werd door de armverzorgers niet op prijs gesteld. Het moest de bedeelden duidelijk worden gemaakt, dat de onderstand op liefdadigheid berustte en niet als een recht kon worden gezien. Nog in 1916 werd de bedeelde C. Nieuwersteeg verteld, "dat de wijze waarop hij gewoonlijk ondersteuning komt vragen, zeer ontstemt, omdat hij het schijnt te beschouwen als een eisch, dat het Armbestuur hem helpt, hetgeen toch geenzints het geval is" (72). Zo onderdanig als de echtgenote van De Fouw waren uiteraard niet alle bedeelden. Slechts in een enkel geval echter vernemen we iets over armen die geen genoegen nemen met de hen toegeworpen aalmoes. In 1915 bijvoorbeeld zorgde een groep bedeelden voor enig tumult in het gebouw van het armbestuur: "zij werden in den gang steeds brutaler en rumoeriger, zoodat de politie telefonisch werd verzocht die personen te komen verwijderen Na eenig wachten verscheen één politie-agent, die Vermeulen (één der bedeelden, AK) naar buiten bracht, die door zijn schreeuwende vrouw werd opgewacht, doch Vermeulen was zoo kwaad, dat hij een ruit in de regentenkamer insloeg" (73). Dergelijk gedrag bleef evenwel uitzondering. De meeste bedeelden namen genoegen met hun uitkering die, afhankelijk van de gezinsgrootte en omstandigheden, 1,— a 2,50 per week bedroeg (74). Ook lieten ze zich de controle op^hun levenswandel, gezinsinkomsten en -uitgaven welgevallen. Deze controle kon, zoals we reeds zagen, ver gaan en werd naarmate het aantal bedeelden in de loop der tijd toenam verscherpt. Zo werd in 1880 aan J. van Ettingen 0,50 uitge reikt, nadat gebleken was dat de man werkelijk arm was: de armbestuurders verklaarden "niets in huis te hebben gevonden dan de resten van een brood" (75). Nauwkeurige registratie van de gezinsinkomsten was moeilijk. Meermalen gaven bedeelden, die los werk verrichtten, te lage verdiensten op (76). Het armbestuur probeerde soms bij de werkgever van de bedeelde te informeren naar diens inkomsten. In 1912 werd aan de opzichter van de Wilhelminapolder een overzicht van de lonen van de aldaar werkzame Goese arbeiders opgevraagd (77). Twee jaar later bereikte de leiding van "De Zon" een soortgelijk verzoek (7-8). Ook op andere wijze werd getracht misbruik van de bedeling tegen te gaan: een anonieme tip kon voor het armbestuur aanleiding zijn iemands bedeling in te trekken (79). Indien een bedeelde te veel geld uitgaf kon hetzelfde gebeuren. Zo vertelde de armbestuurder Duvekot zijn collega's, dat de bedeelde D. van de Visse in 1914 meubilair ter waarde van 17,— had gekocht "hetgeen niet strookt met de weinige verdiensten waarover hij meermalen komt klagen" (80). De armbestuurders zagen de situatie, waarin vele bedeelden verkeerden, als het gevolg van eigen schuld. Hoe vaak moest een arme niet aanhoren, hoezeer hij de ellende aan zichzelf te danken had? (81). Kosteloos onderwijs aan arme kinderen was naast de gebruikelijke bedeling in geld en natura één van de middelen waarmee het armbestuur in samenwerking met de gemeente de armoede trachtte te bestrijden. In 1854 werd de naast sinds 1820 bestaande Weezen- en Armenschool een school voor kinderen van minvermogende, niet-bedeelde ouders opgericht met een tweeledig doel: de kinderen zouden leren "om door eerlijke verdiensten in hun onderhoud te voorzien" en de ouders werden hierdoor in de gelegenheid gesteld zich meer op hun werk te concentreren "als zullende daarvan voortaan minder dan vroeger teruggehouden worden door de zorg voor hunne kleinen" (82). Deze doelstelling werd in de praktijk evenwel niet gerealiseerd. Zoals we reeds vermeldden, kwam schoolverzuim onder kinderen van bedeelden regelmatig voor. Zij waren als arbeidskrachten 48

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1985 | | pagina 50