Epiloog De industrialisatie, die zich in het westen van het land in de tweede helft van de vorige eeuw door zette, leidde tot nieuwe problemen: het ontstaan van een industrieel proletariaat en het verschijnsel van de conjunctuurwerkloosheid. De traditionele armenzorg kon en wilde niets voor deze werklozen doen. Mede hierdoor verloor ze haar greep op de massa van arbeiders, die het werk terrein werden van de moderne arbeidersbeweging (1). Het uitblijven van de industrialisatie en het dientengevolge ontbreken van een proletariaat in Goes zorgden ervoor, dat de plaatselijke armen zorg haar greep op het gros der sociaal zwakken veel langer bleef behouden. Het Burgerlijk Armbestuur en de Hervormde Diakonie, de twee belangrijkste peilers van de stedelijke armenzorg, gingen ervan uit dat de ondersteuning der armen een kwestie van liefdadig heid was. Er was zeker geen sprake van enig recht op onderstand. De rol van het algemeen armbestuur werd in de loop van de negentiende eeuw voortdurend belangrijker, die van de kerkelijke instellingen werd hoe langer hoe meer teruggedrongen: een ontwikkeling die het landelijke patroon reflekteerde (2). De diakonie kreeg op den duur slechts de zorg over zeer beperkte groepen van armen: ouden van dagen en weduwen. Het armbestuur daarentegen werd een vergaarbak voor alle andere armen, uiteenlopend van ouden van dagen tot valide arbeiders. De middelen waarmee de armenzorg het pauperisme trachtte te bestrijden waren bedeling, onder wijs en werkverschaffing.. De maximum bedeling in geld bedroeg 2,50 per week, een in vergelijking met sommige steden in het westen en noorden van het land laag bedrag (3). Het onder wijs was bedoeld om de armen gehoorzaamheid en eerbied jegens hun weldoeners bij te brengen, doch tevens om hen een vak te onderwijzen waardoor toekomstige armoede kon worden voor komen. Armoede werd immers in de ogen van vele burgerlijke en kerkelijke armbestuurders veroorzaakt door onkunde. De in de jaren '70 tot stand gekomen werkverschaffingsprojekten beoogden niets anders dan een remedie tegen de ledigheid. Onder geen beding mochten valide armen tot bedelarij vervallen (4). Werkverschaffing, onderwijs en bedeling waren gericht op een bestrijding van de ergste symp tomen der armoede; de wortels van het probleem bleven hierdoor onaangetast. De armbestuurders hadden hier nauwelijks oog voor en wilden waarschijnlijk het probleem der armoede ook niet oplossen. Armoede werd door velen van hen als een door God gewilde zaak gezien. Door het geven van een aalmoes werden de armverzorgers in de gelegenheid gesteld het eigen geweten te sussen, de rol van weldoener te spelen en macht over een groot deel der bevolking uit te oefenen. Het stadsbestuur was in navolging van de landelijke overheid in de loop van de negentiende eeuw begonnen met verbeteringen der maatschappelijke omstandigheden. De maatregelen die door de gemeente op het gebied van de volkshuisvesting, openbare gezondheid en het onderwijs werden getroffen vormden samen met de wettelijke regelingen van de overheid - de Arbeidswet en Veilig heidswet zijn een tweetal voorbeelden - de vage contouren van wat men een sociale politiek kan noemen (5). Het inzicht brak door, zij het zeer langzaam, dat de bestrijding der armoede niet alleen door het elimineren van de ergste symptomen diende te geschieden, maar dat de aanpak breder van opzet en meer gericht op een preventie van de ellende moest zijn. Dit betekende dat in de toekomst niet langer alleen de traditionele armenzorginstellingen betrokken waren bij de problematiek van het armoede- en werkloosheidsvraagstuk, maar dat hier tevens voor de lokale en landelijke over heden belangrijke taken waren weggelegd. De in 1914 opgerichte Arbeidsbeurs en de in hetzelfde jaar door de gemeente opgezette werkverschaffing waren tekenen die in deze richting wezen (6). 50

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1985 | | pagina 52