Zeer spectaculair is de ommezwaai in de kwantitatieve verhouding tussen de modaliteiten die tussen 1813 en 1837 bij de boerenbevolking plaatsvond. Deze was het gevolg van de vervanging van protestantse boeren door katholieke op een totaal van 16 waren er in 1837 nog maar 3 tegen in 1813 10. De vraag is hoe deze drastische verandering kon plaatsvinden. Speelden de eigendoms verhoudingen hierbij soms een belangrijke rol? Om hier inzicht in te krijgen werd de oudste kadastrale legger die betrekking heeft op 1832 (22), geanalyseerd. Van de in totaal 669 ha. vorm den toen 104 ha. eigendom van boeren uit de omgeving, 209 ha. van elders wonende niet-agrariërs en 301 ha. van plaatselijke landbouwers, terwijl de rest (55 ha,) in kleine areaaltjes verdeeld, in handen was van andere inwoners van het dorp. Van de 12 boeren uit 's-Heerenhoek met eigen grond ter plaatse, omvatte deze respectievelijk 1 (2x), 5, 12, 13, 18, 26, 27, 31, 39, 54 en 74 ha. Delen we de eerste drie gevallen bij de pachters in, dan waren er daarvan 7 tegen dus 9 eigenaars. Van 6 van de laatsten was de boerderij zowel in 1813 als in 1837 in handen van henzelf of een (mogelijk) familielid. Daarentegen deed dit zich bij de pachters geen enkele maal voor. Verder toont een vergelijking tussen de gegevens uit deze driejaar, aangevuld met kadastermateriaal van na 1832 (23) aan dat van de 7 mutaties met betrek king tot de modaliteit van de boer tenminste 4 en ten hoogste 6 de vervanging van de pachters betroffen, terwijl er mogelijk in één geval een katholiek een boerderij pachtte die oorspronkelijk het eigendom van een protestantse landbouwer vormde. Het is verleidelijk de mutaties bij de pachters met een wisseling in eigenaars in verband te brengen. Gegevens hieromtrent ontbreken echter. Wij beschikken alleen over het materiaal uit 1832. De grootste vreemde grondeigenaren waren destijds: Baron J. van der Linde d'Hoogvorst uit Brussel (89 ha.). W. Versluijs uit Middelburg (41 ha.), B.J. Buteux, advocaat te Baarsdorp (33 ha.), G. de Leeuw, burgemeester van Goes (12 ha.) en W.A. Graaf van Nassouwburg, ontvanger te Wissen- kerke (9 ha.). Alleen van de eerste valt zonder meer aan te nemen dat hij katholiek was. Overigens kan de vervanging van protestants door katholieke pachters net zo goed binnen het kader van een voor hen normale ruimtelijke mobiliteit hebben plaatsgevonden. Kennelijk wisselden de pacht boeren op Zuid-Beveland dikwijls van boerderij, zodat het voor hen betrekkelijk gemakkelijk was in het dorp van hun keuze te gaan wonen. Terugkerend tot tabel 11 blijkt dat de andere beroepsgroepen de katholiseringstendens bij de boeren volgden, zij het vertraagd. Tussen 1813 en 1837 verdubbelde het aantal katholieke arbeiders ongeveer, terwijl dat bij de protestantse nagenoeg gelijk bleef. Wanneer we dagloners apart nemen zien we ongeveer dezelfde ontwikkeling. Niettemin ontstond er nu een discrepantie tussen de aan tallen inwonende agrarische arbeidskrachten, verdeeld naar modaliteit. Van hen was in 1837 namelijk respectievelijk 27 en 41 protestant. Nadien nam het aantal protestantse dagloners echter duidelijk af (—34%), terwijl dat van de katholieke verder steeg (+25%). Het resultaat was dat het betrokken verschil in 1849 weinig meer betekende. Bij de groep middenstand en dienstensector werd het aantal katholieken tussen 1813 en 1837 ongeveer driemaal zo groot, maar ook dat van de protestanten onder hen steeg 42%). Daardoor behielden zij hun overwicht, wat niet in overeenstemming was met de verhouding binnen de totale bevolking. Tussen 1837 en 1839 daalde het aantal protestanten in deze categorie enigszins 12%), terwijl dat van de katholieken verder toenam 65%). Maar desondanks bleven die erin ondervertegenwoordigd. We zien dus dat de aanpassing aan de gewijzigde verhoudingen bij de arbeiders sterker was dan bij de middenstands- en dienstensector. Daardoor ging laatstgenoemde groep binnen de protestantse beroepsbevolking een steeds grotere plaats innemen. Zijn aandeel hierin steeg van 24 via 36 naar 42%. Overigens deed zich bij de katholieken een soortgelijke ontwikkeling voor, maar op een lager niveau (16 - 24 - 28%). De conclusie dat de protestantse middenstand het met een, tegen de achtergrond van een afbrok kelende klantenkring, te hoog aantal steeds moeilijker kreeg, blijkt ietwat voorbarig te zijn. Bij 84

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1985 | | pagina 86