Van der Aa (VI, 1844, p. 289) lezen we namelijk over VHeerenhoek: "Alhoewel deze gemeente op zich zelve niet groot is, zoo is er, in vergelijking met andere dorpen, alhier veel vertier. Er zijn ook vele winkels en tapperijen, zoodat uithoofde het kerkelijk gebied van beide gezindheden zich wijd uitstrekt hierdoor als ook door den doortogt van andere dorpen naar het Sloe, veel bedrijvigheid onstaat". De 's-Heerenhoekse middenstanders moesten het dus niet uitsluitend van het eigen dorp hebben, wat de verhoudingsgewijs sterke groei van hun aantal verklaart. Maar, omdat er wel protestantse, echter op één na geen katholieke kerken in de omgeving stonden (24), waren de door Van der Aa genoemde omstandigheden niet voor beide denominaties even gunstig. Al met al waren de protestantse middenstanders ongetwijfeld slechter af. Mede met het oog hierop is het interessant meer in detail te weten hoe de ontwikkeling bij de middenstand verliep. In 1813 werden de meeste middenstandsberoepen uitsluitend door protestanten uitgeoefend, namelijk die van bakker, slager, kleermaker, wever, schilder, smid, wagenmaker, molenaar en op één knecht na, timmerman. Katholiek waren de winkeliers, de zadelmaker, de horlogemaker en de blikslager. Alleen bij de herbergiers en schoenmakers kwamen beide modaliteiten voor. Een heel andere situatie treffen we in 1849 aan. Alleen het beroep van molenaar is dan nog volledig in handen van protestanten, terwijl die van de herbergier, wagenmaker en schilder voor hen aan katholieken verloren waren gegaan. Hier stond alleen tegenover dat er nu ook protestantse winkeliers voorkwamen. Uitsluitend katholiek waren verder de dekker, de horlogemaker, de blikslager, de zadelmakers en leurders. De beroepen van timmerman, smid, kleermaker, schoen maker, slager, bakker en, zoals vermeld, winkelier werden nu door personen van beide modali teiten uitgeoefend. Wanneer we een indeling in categorieën naar de aard van de afzet maken, blijken de verschuivingen zich het sterkst bij de zogenaamde agrarische ambachten (smid, wagen maker, zadelmaker, molenaar) en de bouwsector (timmerman, dekker, schilder) te hebben voor gedaan (tezamen van 17 naar 75% R.K. bij een verdubbeling van het totale aantal). Veel minder sterk was de verandering bij de beroepen die zich met de voorziening in de dagelijkse behoeften, kleding en schoeisel (bakker, slager, winkelier, kleermaker, schoenmaker) bezighielden (een stijging van 23 naar 48% R.K. bij een ruime verdubbeling van het totaal). Al met al krijgen we de indruk dat naarmate de economische relaties met het agrarische bedrijf directer waren, er een sterkere aanpassing in de kwantitatieve verhouding tussen de modaliteiten plaatsvond. De latere ontwikkeling in 's-Heerenhoek toont echter aan dat ook de groep midden standers waarbinnen de protestanten het langst bleven overheersen, op den duur een vrijwel volledige katholisering moest ondergaan. 4.c. Migratie en natuurlijk verloop (1837-1849) In het voorgaande werd de ruimtelijke mobiliteit in 's-Heerenhoek hoofdzakelijk op basis van directe gegevens, zoals het aantal allochtonen, geanalyseerd. Hierdoor kregen we nog maar een betrekkelijk vaag beeld van wat er werkelijk gebeurde. Om hierin, althans voor één periode, ver andering te brengen werden de gegevens uit de bevolkingsregisters van 1837 en 1849 gecom bineerd met die uit de sterfte- en geboorteregisters van de tussenliggende periode. Door dit te doen krijgen we een volledig inzicht in het natuurlijk bevolkingsverloop, terwijl wat de migratie betreft ons alleen de mensen ontgaan die binnen de periode zowel zich vestigden als vertrokken. Op deze manier ontstaat het beeld van tabel 12. Door de nataliteit en mortaliteit er bij te betrekken krijgt de mobiliteit een extra dimensie. Er blijkt dan dat 51 van de inwoners van 1837 12 jaar later niet meer aanwezig was, terwijl van de bevol king van 1849 55% in eerstgenoemd jaar nog ontbrak. Zowel het een als het ander was hoofd- 85

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1985 | | pagina 87