A L. KORT De periode tot de Eerste Wereldoorlog. In 1853 deed koning Willem I een verzoek aan het Koninklijk Instituut voor Ingenieurs een onder zoek in te stellen naar de „vereischten en inrigting van arbeiderswoningen". Het verslag dat hiervan werd uitgebracht sprak over de ellendige woonomstandigheden van de arbeidersbevolking en de gevaren die hieruit ook voor de meer welgestelden konden voortvloeien: het uitbreken van epide mieën zou immers niet beperkt blijven tot de krottenbuurten (1). De slechte woonsituatie in de grote steden en op het platteland onderging met de doorbraak van de Industriële Revolutie in de tweede helft der negentiende eeuw geen noemenswaardige verbetering. De concentratie in de industrie en het uitbreken van de landbouwcrisis in de jaren zeventig, die resulteerde in een enorme toeloop van arbeidskrachten van het platteland naar de stad, veroorzaakten een spectaculaire groei van de stedelijke bevolking. Woonruimte werd in eerste instantie gecreëerd door het opsplitsen van bestaande woningen, de inrichting van kelderwoningen en het volbouwen van binnenplaatsen. In het laatste kwart van de vorige eeuw ontstonden aan de rand van de oude stadscentra nieuwe wijken, die ofschoon beter dan de krotten in de binnensteden, kwalitatief ook veel te wensen overlieten en bovendien vaak te duur waren voor de bewoners. Deze zogenaamde „revolutiebouw", waarvan de Amsterdamse „Pijp" een treffend voorbeeld was, kon ook de bewondering van de tijdgenoten niet wegdragen. Niet zonder enige ironie merkte de schrijver C. Busken Huet over deze volksbuurt op: „De bouwerij is anders niet veel zaaks. De nieuwe straten dragen er oud-Nederlandsche namen, maar het metselwerk is er van één dag. Ik heb eene Jacob van Campenstraat gezien, die zich gelukkig mag wenschen dat Jacob van Campen niet meer onder de levenden behoort..."(2). En dit was nog maar de buitenkant van de woningen. Hoe treurig het was gesteld met het interieur leren ons verschillende studies en behoeven we op deze plaats niet nader te beschrijven (3). Ofschoon Goes in veel minder sterke mate de gevolgen van de Industriële Revolutie ondervond, waren de woonomstandigheden ook in deze plaats voor velen verre van ideaal. Vanaf het einde van de zestiende eeuw, toen de stadsomwalling was voltooid, was de bevolking gestaag gegroeid: De stadspoorten werden in de jaren 1840-1860 successievelijk gesloopt en pas in 1868, met de aanleg van de spoorwegen en de bouw van het station, vond de eerste bescheiden stadsuitbreiding plaats (5). Vóór dat tijdstip moesten dus steeds meer mensen op een zelfde oppervlakte wonen. Natuurlijk werden in de loop der jaren meer panden gebouwd of werkruimten omgezet in woonhuizen; zeker is echter ook dat het aantal bewoners per huis in de negentiende eeuw sterk toenam. Komt men voor de zeventiende en achttiende eeuw op een gemiddeld aantal van vier, in het midden van de vorige eeuw was dit opgelopen tot ruim 6 (6). Het was dan ook geen toeval dat juist in deze periode het vraagstuk der volkshuisvesting in het centrum der belangstelling kwam te staan. De arts K. Broes van Dort was de eerste, die met zijn in 1861 verschenen boek over de gezondheidstoestand in Goes Jaar 1590 1622 1750 1775 1800 1825 1850 1875 Aantal bewoners 2.300 3.500 - 3.600 3.500 4.000 4.500 4.840 5.298 6.242 (4) 22

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1986 | | pagina 24