A.L. KORT woning goedkeurden, wonnen ze eerst advies in bij de plaatselijke gezondheidscommissie. Een systematisch onderzoek van alle woningen binnen de gemeente is door haar in de vorige eeuw overi gens niet verricht. Slechts een enkele keer worden we ingelicht over de bouwvallige staat waarin een huis verkeerde of de overbevolking van een bepaalde woonruimte. Zo in 1897, toen gewezen werd op ,,den hoogst treurigen toestand van een huis in de Wijngaardstraat tegenover de bijzondere schooldat bekend is onder den naam van de Zeven Koten. Er waren daarin ondanks de zeer beperkte ruimte zes huisgezinnen met zeer veel kinderen. Op den zolder verblijven drie huis houdens" (25). Twee jaar later bezochten enkele commissieleden een huisje in het Schotje van Armoe en merkten op dat ,,de vuilheid grenzeloos (was), daar in de slaapkamer tevens eene bedstede is die gebruikt wordt voor vuilnisbak en mestvaalt" (26). De gezondheidscommissie was echter niet bij machte veel verbetering in de bestaande woningen aan te brengen. Dit gaf ze zelf ook volmondig toe. Toen in 1896 op verzoek van de commissie een huisje aan de Molendijk was opgeknapt, werd opgemerkt dat de reparatie het huisje weliswaar niet tot een modelwoning had gemaakt, maar ter verontschuldiging hiervan werd aangevoerd, dat een bestaande toestand moei lijk gewijzigd wordt: het mag reeds veel heeten in onze stad dat men althans ten aanzien van het bouwen eenigen invloed kan uitoefenen op nieuwe ofte stichten gebouwen" (27). Rond de eeuwwis seling sprak de burgemeester desondanks zijn tevredenheid uit over hetgeen in de periode 1870-1900 op het gebied van de volkshuisvesting was bereikt. Volgens hem was ,,een opzettelijk onderzoek naar den toestand der woningen, wegens de geringe uitgebreidheid der gemeente, overbodig", daar hetalgemeen bekend (was) dat werkelijke krotten hier zeer zeldzaam zijn" (28). Bestond er reden tot dit optimisme? Toegegeven: kazernewoningen bestonden niet, evenmin als uitgebreide krotten wijken. In bepaalde stadsgedeelten echter was de situatie allerminst rooskleurig. De Bocht van Guinea, Molendijk, St. Jacobstraat en het Schotje van Armoe telden nogal wat krotten. Dit zou echter pas jaren later officieel aan het licht worden gebracht. De invoering van de Woningwet in 1901 betekende een eerste stap in de goede richting. De wet legde de gemeenten een aantal verplich tingen ten aanzien van de woningbouw op. Zo moest in iedere gemeente een bouwverordening worden ingevoerd, die bepaalde eisen aan het peil van de woningen stelde. De gemeente kon panden onbewoonbaar verklaren, onteigeningsprocedures doorvoeren en uitbreidingsplannen vastleggen. Bovendien werd voor woningbouwverenigingen de mogelijkheid geopend onder bepaalde voor waarden voorschotten en bijdragen te ontvangen. De wet was zeker niet revolutionair: de in het verleden reeds aanwezige bevoegdheden van vele gemeenten werden nu omgezet in formele ver plichtingen. Zowel de gezeten burgerij als de arbeidersbeweging hadden belang bij de wet. De laatste groep mocht kwalitatief betere behuizing als een sociale verworvenheid beschouwen, de burgerij zag op haar beurt in dat een goede volkshuisvesting ook haar belangen diende: een arbeids kracht die over een goede woning beschikte was ongetwijfeld gezonder en daarom nuttiger dan een, die zijn leven in een krot doorbracht (29). De Woningwet dwong de gemeente Goes tot een verande ring van de bestaande bouwverordening uit 1875. Stond deze nog grotendeels in het teken van voorschriften met betrekking tot de openbare veiligheid, de nieuwe verordening stelde hogere kwalitatieve eisen aan de inrichting van de woning. Zo bepaalde artikel 12 dat de oppervlakte van elke woning tenminste 35 m2 moest bedragen. Bovendien zou ,,elk tot bewoning bestemd gebouw tenminste 2 woonvertrekken moeten bevatten. De inhoud van de te maken woonvertrekken moet tenminste 40 m3 bedragen, en indien zij tevens tot slaapkamer dienen 50 m3 De woon vertrekken, die tevens slaapvertrekken zijn, mogen nimmer als keuken worden gebruikt of bestemd". Artikel 46 bepaalde dat ,,in iedere woning op elke twee bewoners ten minste één bed, bedstede of andere slaapgelegenheid (moet) zijn. Twee kinderen beneden 12 jaar worden gerekend voor een bewoner". Een huiseigenaar die de bepalingen overtrad werd bestraft met een geldboete, die tot 100,— kon oplopen (30). De verordening stelde zeker geen strenge eisen aan het interieur der huizen. Een scheiding tussen woon- en slaapruimte was niet voorgeschreven, bedsteden waren 26

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1986 | | pagina 28