HET KASTEEL VAN s-HEER HENDRIKSKINDEREN
Er werd aan de koper-sloper een termijn gesteld waarbinnen hij zijn werk moest afmaken, nl. 16
maanden, dus voor 3 augustus 1804. Als hij er langer over zou doen, dan moest hij 6 schellingen
8 dinaren per dag aan de verkoper betalen. Koper werd Isaak de Broekert voor de som van 195
Vis. (43)
Het is niet eenvoudig om uit het voorgaande verhaal nog gestaafde elementen te halen voor het ver
der opsporen van eigenaren van het kasteel. Een vraag die toch onbeantwoord blijft is of Pieter de
Vroe, wiens naam voorkomt in de overloper van 1740, eigenaar van het kasteel is geweest. Deze
vraag komt op, omdat het kasteel in 1798 voor de helft toebehoorde aan de nalatenschap van iemand
met dezelfde naam, nl. Jakob de Vroe. Een andere vraag is over de persoon van Cornelis Vervenne.
In 1773 was hij te gast in de herberg de 's-Heer Hendriksburg, in 1799 verkoopt hij de grond rond
het kasteel en in 1803 het gehele kasteel. Of we te maken hebben met dezelfde persoon is niet
bekend.
Leugentje om bestwil
Isaak de Broekert had, zoals we gezien hebben, zestien maanden de tijd om het kasteel af te breken.
Hij stuitte echter op een zaak die grote vertraging bracht. Toen hij namelijk op 18 mei 1803 wilde
beginnen met zijn werkzaamheden werd hij tegen gehouden door Sebastiaan Vadde. Deze man had
het kasteel van Cornelis Vervenne gehuurd en runde er een herberg. Hij wist dan ook niet wat hem
overkwam en hij spande meteen een proces aan tegen Cornelis Vervenne voor het Departementaal
Gerechtshof van Zeeland te Middelburg, want dat hij het kasteel uit zou moeten was volgens hem
tegen de afspraak die hij met Vervenne had gemaakt. Hij kreeg echter nul op het request en op zijn
verzoek aan Isaak de Broekert om de sloopwerkzaamheden te staken werd niet ingegaan. (44)
Omdat Vadde weigerde om zijn herberg op te geven, verzocht Cornelis Vervenne schout en schepe
nen van 's-Heer Hendrikskinderen "om dan des noods daartoe te employeren de sterke handt der
justitie ten einde 't zelve zijnde ontruimt, vrij en onbelemmert met voorszeide afbraak door den koo-
per Isaac de Broekert verder te kunnen doen voortgaan". (45) In een lange brief aan schout en sche
penen verdedigde Sebastiaan Vadde zijn standpunt met een vurig betoog. "Dat hij het bovengemelde
slot, tot een herberg zijnde geapproprieerd, ten jare 1802 heeft gehuurd van gezegde Cornelis Ver
venne Phz. voor den tijd van één jaar, ingegaan den len mey van het gemelde jaar 1802 en geexpi-
reerd den laatsten april van het lopende jaar 1803. Dat de ondergetekende voor uitgang van gemel-
den huur, het voornoemde slot op de vorige conditie wederom ingehuurd hebbende, deselve Cornelis
Vervenne Phzoon zich in de maand maart van deser jare 1803, wel schriftelijk heeft geëngageerd,
tot afgifte eener nadere huurcedulle evenals de vorige ingericht, edoch niet tegenstaande onder
allerlei frivole pretexten is weigerig gebleven dezelve huurcedullen te teekenen." Vervenne was dus
niet officieel een tweede huurcontract met hem aangegaan, maar door afgifte van het contract, wat
volgens Vadde neerkomt op het aangaan en sluiten, heeft hij wel duidelijk gemaakt dat Vadde voor
een tweedejaar het kasteel kon huren. Vadde drong aan op een onderzoek van schout en schepenen
om zijn recht aan te tonen. Hij vond dat men zich niets moest aantrekken van de uitspraak van het
Departementaal Hof. "Misschien dat men ten dezen zoude willen sustineeren, dat het verleenen van
nihil op des ondergetekendens verzoek van mandament poenaal zoude medebrengen een bewijs, dat
des ondergetekendes recht geheel en al ongegrond zij - doch geheel verkeerdelijk - want de ontzeg
ging van dat mandament doet wel zien dat het Hof van oordeel geweest is, dat den ondergetekenden
zodanig rechtsmiddel niet competeerde, maar beneemt hem in geenen dele het vermogen om op eene
andere wij se zijn recht te vervolgen ofte demonstreren." Aan het einde van de brief schreef hij dat
hij er op vertrouwde dat schout en schepenen aan zijn verzoek zouden voldoen, maar hij eigende
61