A.P. DE KLERK
Niet alle schade wordt nadien hersteld; sommige kerken laat men (verder) vervallen, van andere
worden de ruïnes na korte of langere tijd afgebroken. Anders dan Janse doet voorkomen blijkt de
overheid niet alleen bij het herstel, maar vooral ook bij de afbraak van kerken een actieve rol te
spelen. In herstel zien we een belangrijke conditie voor het voortbestaan van het nabije dorp. Een
besluit tot afbraak - of het uitblijven van enig besluit - kan daarentegen een doodvonnis voor het
dorp betekenen: met de kerk verdwijnt dan het oudste lokale verzorgingselement (134), en glijdt
het dorp af tot een gehucht of minder. Vandaar dat wij een zwaar accent hebben gelegd op de
besluitvorming die aan herstel of afbraak voorafgaat. Wat dit aangaat lijkt herbouw achterwege te
blijven op plaatsen waar een sterke voogd en een levensvatbare gemeente ontbreken.
Het voorafgaande gaat uit van de veronderstelling dat de kerk een centrale positie in de nederzetting
inneemt. Wellicht ten overvloede staan we hier nog kort bij stil. Een aanwijzing voor die belang
rijke plaats is onder andere te vinden in de keur van Floris V die een soort minimum omschrijving
van een dorp geeft. In artikel 95 van deze keur, dat betrekking heeft op de vererving van onroerend
goed, is sprake van: Ghecocht leen, vesten ende hoef steden, waer dat si ligghen in dorpen daer
kercken in staen ende daer havenen sijn (135). De aanwezigheid van een kerk lijkt hier essentieel.
In dezelfde trant spreken oud-Friese rechtsbronnen over het dorp: Dat is een therp, deer
kyndkerstingha sint ende lykfellingha e ta thrim efte thingum. Een dorp ontleent zijn kwaliteit/
status/karakter aan de aanwezigheid van een kerk waaraan de rechten van kinderdoop en begrafenis
zijn verbonden (136).
In de middeleeuwse situatie bestaat een nauwe relatie tussen dorp en kerk. In sommige gevallen
dankt het dorp het ontstaan aan een kerkin veel gevallen ontleent het bestaan en betekenis aan
een kerk. Een dorp zonder kerk bezit minder status dan een dorp met een kerk. Hierin verandert
tot de Reformatie niets. En ook daarna verandert er maar weinig. Slechts de zorg voor het begraven
wordt door de kerk afgestoten. Kortom: de kerk bleef waar ze altijd gestaan had (137), dat wil
zeggen midden in het dorp. Deze centrale plaats beperkt zich niet tot het geestelijk leven. Dekker
constateert dat de centrale functie van het kerkgebouw in de parochie de geestelijke zaken ver te
buiten gaat. De ambachtsheren laten in de parochiekerk afkondigingen doen, en er worden klachten
wegens diefstal ingediend (139).
Bij dit alles speelt stellig ook de status van de kerk een rol. Kerken kunnen meer of minder geprivi
legieerd zijn, of hoger of lager in de hiërarchie staan. Niet iedere kerk is een parochiekerk. Na
de 13e eeuw zijn er weinig nieuwe parochies meer ingesteld, dat wil zeggen zijn, wat Dekker
noemt, kapelgehuchten niet meer tot parochies uitgegroeid (140). Zo is Biezelinge een voorbeeld
van een nederzetting die pas zeer laat een zelfstandige parochie is geworden. Dit dorp illustreert
overigens tevens dat dit de ontwikkeling van een plaats niet altijd heeft geschaad (141). Veel later,
bij de totstandkoming van de nieuwe bestuurlijke indeling in 1795, zal de kerk wederom een
belangrijke rol spelen. Men gaat dan uit van de ambachtsheerlijke organisatie. Elk ambacht met
een kerkdorp werd één gemeente. Stond er geen kerk dan werd het betreffende ambacht met een
aangrenzend ambacht tot één gemeente samengevoegd (142). Ook daarna is in vele dorpen het oude
kerkgebouw een centrale rol in het maatschappelijk leven blijven spelen. Ook voor ons onderzoek
gebied gaat op wat Groot in verband met de hedendaagse kleine-kernen-problematiek zegt:
Als overblijfsel" van vroeger dagen wordt in veel dorpen aan de kerk nog een symboolfunctie
toegekend,Het vacant zijn van de predikants-of pastoorplaats, de combinatie van gemeenten
of de bediening door een priester uit een andere plaats wordt als een afzakken naar het dorps
einde gevoeld, om van de opheffing van de eigen zelfstandige gemeente en het afbreken van het
kerkgebouw maar niet te spreken (143).
104