DE KOGEL DOOR DE KERN
Tenslotte
Wij hebben aannemelijk gemaakt dat de kerkgebouwen een belangrijke rol hebben gespeeld bij het
voortbestaan dan wel het inkrimpen of verdwijnen van dorpen. Daarbij moesten noodzakelijkerwijs
verschillende aspecten (gedeeltelijk) onaangeroerd blijven die voor een evenwichtiger beschouwing
wel degelijk aandacht vereisen. Zo bleven goeddeels buiten beschouwing de veranderende eigen
domssituatie van kerk en kerkelijke goederen tijdens en na de Reformatie; de zich wijzigende
kerkelijke organisatie; en de veranderende functie van kerk en kerkgebouw. Onaangeroerd bleef
ook de relatie tussen de aanwezigheid van een kerk en de omvang van een dorp. Het zal duidelijk
zijn dat uit het simpele feit dat een dorp in de 15e of 16e eeuw in het bezit was van een kerkgebouw,
moeilijk een gevolgtrekking gemaakt kan worden ten aanzien van zijn omvang. In het algemeen
was natuurlijk een zekere bevolkingsomvang vereist om een kerk te kunnen onderhouden. We
weten echter ook dat praktisch ieder dorp, hoe klein ook, zijn eigen parochiekerk had (144). Zo
moeten bijvoorbeeld de zes kerkdorpen in West-Borsele wel zeer klein zijn geweest (145). Waar
schijnlijk geldt hetzelfde voor plaatsen als Baarsdorp en Sinoutskerke (146). Zeker wanneer
prestige een belangrijke overweging was bij de steun die leken een kerk verschaffen, zal een relatie
met het inwonertal niet direct aanwezig zijn geweest.
Evenals Dekker lieten wij economische factoren hier buiten beschouwing. Ongetwijfeld was de
bestaansbasis van een dorp van groot belang. Naast zuiver agrarische nederzettingen waren er
dorpen die meer of minder op niet-agrarische activiteiten waren georienteerd. Er waren kasteel
dorpen en dorpen bij een overzetveerdorpen lagen meer of minder binnen de invloedssfeer van
een stad; op brede of smalle kreekruggen; temidden van een meer of minder uitgestrekt poel-
gebied van meet af aan of slechts gedurende korte tijd aan de kust en zo open voor verbindingen
met andere dorpen en regio's. Dit alles moet van niet te onderschatten betekenis zijn geweest. Een
beschouwing waarbij kerk en kerkgebouw centraal stonden, mag dit niet doen vergeten.
Noten
1. M.W. Heslinga, Historische geografie. „Een land zonder grenzen". In: B. de Pater en M. Sint (red.), Rondgang door
de sociale geografie. Groningen-Amsterdam, 1982, p. 183.
2. M.W. Heslinga, Over de onderscheiding van traditionele dorpsvormen. In: It Beaken, 31 (1969), pp. 10-19.
3. H. Uhlig en C. Lienau (red.), Die Siedlungen des landlichen Raumes, Giessen 1972 (Materialien zur Terminologie der
Agrarlandschaft, II), pp. 1 44-45.
4. Van der Aa, II, 1840, p. 847, Ibidem, V, 1844, p. 762. Ibidem, X, 1847, p. 590.
5. T.S. Jansma, De „Wüstungen" der late middeleeuwen. In: Landbouwgeschiedenis, 's-Gravenhage 1960, pp. 121-138.
Van de sindsdien verschenen literatuur valt te noemen: H. Jager, Wüstungsforschung und Geographie. In: Geogr.
Zeitschr., 56 (1968), pp. 165-180; en: Wüstungen in Deutschland. Sonderheft z.d. Zeitschr. f. Agrargeschichte und
Agrarsoziologie, herausgeg. von W. Abel, Frankfurt 1967. Heel in het algemeen worden vier theorieën bepleit ter
verklaring van het Wüstungsfenomeen. De eerste, en oudste, is de zogenaamde „Dorfballungstheorie"de inwoners
van enkele dorpen zouden zich op den duur geconcentreerd hebben in een kern. De rampentheorie schrijft het ontstaan
van Wüstungen vooral toe aan hongersnoden, epidemieën, oorlogen en veten. Een andere theorie benadrukt vooral de
verkeerd gekozen vestigingsplaats („Fehlsiedlung"). De vierde theorie plaatst de agrarische crisis centraal bij de verkla
ring van Wüstungen. Het is hier niet de plaats verder op deze theorieën in te gaan, en hun bruikbaarheid voor de Neder
landse of de Zeeuwse situatie te onderzoeken.
105