O.W. HOOGERHUIS en L.F.S. JANSEN Bij nadere bestudering van het curveverloop vallen een aantal tendenties op. Voor interpretatie van grafiek 2.2 moet gekeken worden naar de „schoolperiodecurve" in grafiek 2.1 De aanvankelijk dalende trend van curve A is te wijten aan een daling van het analfabetisme van de mannen (curve S 1) en een licht fluctuerend niveau voor de vrouwen (curve S 2). Cruciaal is het keerpunt van curve A in grafiek 2.2het decennium 1841/50. De verklaring voor deze positieve verandering is wederom te vinden in grafiek 2.1 Het vrouwelijke analfabetisme (curve S 2) daalt in de periode 1821/30 sneller dan dat voor de mannen (curve S 1). De omkerende beweging van de curve staat in directe relatie met het feitelijk gegeven dat er meer alfabete mannen waren dan vrouwen. Alfabete vrouwen waren voor alfabete mannen zodanig „aantrekkelijk", dat - om in markttermen te spreken - elk extra aanbod vrijwel direct een koper vond. De curve A vertoont dientengevolge een sterk opwaarts patroon. Ook Vermeulen registreerde dit verschijnsel in zijn onderzoek over Gent (16). Het verschijnsel dat er gedurende lange tijd in de 19e eeuw meer analfa bete vrouwen waren dan mannen verklaart tevens de contrair reagerende curve B t.o.v. A. Dat vrouwelijke alfabeten op korte termijn een mannelijke dito partner vinden, vertaalt zich in een dalend verloop van curve B na het punt van ommekeer. De curven C en D laten tenslotte zien dat het aantal huwelijken tussen analfabete mannen en alfabete/analfabete vrouwen in de loop van de 19e eeuw gaandeweg kleiner wordt. 2.5 Analfabetisme en sociale klasse Het is evident dat de alfabetiseringsgraad in de vorige eeuw in directe relatie stond met het uitgeoe fende beroep. In de vorige eeuw stond de mogelijkheid voor het volgen van onderwijs nog sterk onder invloed van de klasse waarin men was geboren. In deze paragraaf wordt deze samenhang nader onder de loupe genomen. Als basisgegeven maken we gebruik van het beroep zoals dit werd aangetekend in de huwelijksakten. De hierbij gebruikte indeling van de beroepen in sociale klassen draagt uiteraard het stempel van een arbitraire keuze. Voorts moge het bekend zijn dat de vermel ding van de beroepen in de 19e eeuwse Burgelijke Stand nogal eens de nodige eenduidigheid mist. In dit onderzoek hebben wij met enkele kleine wijzigingen de klassenindeling gevolgd zoals Algoet en Vandenbroeke die hebben toegepast op onderzoeksgegevens van Waregem (17). Deze stratifica tie wordt gekenmerkt door een strakke hiërarchische indeling van deze beroepen. De mannelijke bevolking wordt hierbij in vier klassen onderverdeeld: 1Hogere klasse of burgerij In deze klasse worden ondergebracht alle personen die een vrij beroep uitoefenden, hoger onder wijs hadden genoten en voorts personen die op grond van prestige of vermogen onder de hogere burgerij gerekend konden worden. Voorb.geneesheer, notaris, fabrikant etc. 2. Middenklasse: de klasse tussen de hogere en de ambachtelijke klasse. Aangenomen wordt dat deze beroepen niet zonder enige ontwikkeling zijn uit te oefenen. Voorb. koopman, winkelier, postbode, onderwijzer etc. 3. Klasse van de ambachtelijke beroepen. Hieronder worden alle personen gerangschikt die zelfstandig een beroep uitoefenden, waarvoor een zekere vaktechnische scholing vereist was. In deze klasse zijn eveneens de landbouwers onder gebracht, maar in verband met het geringe aantal hebben wij hiervoor geen aparte sub-rubriek gemaakt. Bij het onderzoek in Waregem was zulks wel het geval. Voorb.bakker, slager, hoeden maker, kuiper etc. 4. Laagste sociale klasse. In deze klasse worden de ongeschoolde beroepen geplaatst, zoals arbeider, dagloners, knechten, dienstboden etc. 12

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1987 | | pagina 14