O.W. HOOGERHUIS en L.F.S. JANSEN
We kijken eerst naar de in Goes geboren en gehuwde mannelijke en vrouwelijke analfabeten.
Opnieuw zichtbaar is het meermalen besproken keerpunt in het decennium 1871/80, i.e. een
verbetering bij ongeletterde mannen van 9,1% (1861/70) naar 2,3% (1871/80) en bij ongeletterde
vrouwen van 14,3% naar 6,7% in dezelfde periode. De autochtone alfabete bruidegoms en de brui
den vertonen in de loop van de 19e eeuw de verwachte stijging van de geletterdheid.
Bij horizontale vergelijking per decennium kan niet alleen meer inzicht worden verkregen in de
relatieve omvang van het aantal trouwlustigen naar herkomst, maar ook in de differentiatie naar
geletterdheid. Absoluut gezien overtrof in de eerste helft van de 19e eeuw de omvang van de alloch
tone analfabete mannen en vrouwen het aantal uit Goes afkomstige analfabete huwelijkspartners.
Zo was de Zeeuwse regio voor Goes gedurende de gehele 19e eeuw een belangrijke leverancier
van analfabeten (zie tabel 2.4 en 2.5: „Zuid-Beveland" en „Overig Zeeland").
Een ander belangrijk aspect betreft de afzonderlijke migratiestromen, d.w.z. de totale migratie
stromen zonder splitsing naar geletterdheid. Blijkens de huwelijkspercentages voor zowel mannen
als vrouwen die uit Goes geboortig zijn, kan worden geconcludeerd dat het aantal allochtonen in
de loop van de 19e eeuw langzaam is afgenomen. De binnenprovinciale migratie voert de boven
toon. Dit strookt met de bevindingen van andere studies over 19e eeuwse migratiebewegingen; de
ruimtelijke mobiliteit voltrok zich in de vorige eeuw grotendeels over betrekkelijk korte afstanden
(20).
Bijzondere aandacht verdient de groeiende trek van het Zuidbevelandse platteland richting Goes
na 1870. Deze migratie kan in hoofdzaak op het conto geschreven worden van het vertrek van over
tollige arbeidskrachten van het platteland wegens de agrarische crisis. Verhoogde plattelands
migratie tijdens deze periode van economische neergang constateerde De Vries eveneens in zijn
onderzoek in het noorden van Friesland (21).
Relatief hoge migratie valt waar te nemen bij de Zuidbevelandse vrouwen in de laatste drie decen
nia. Successievelijk wordt een niveau bereikt van 22,5%, 23% en 22,8%.
Ook in Friesland bleek dat alleenlopende vrouwen in de migratoire ontwikkeling tijdens de agrari
sche crisis een belangrijke rol hebben gespeeld (22). Hier kenmerkte deze groep zich eveneens
door een sterke ruimtelijke mobiliteit. Zo was in de Friese steden meestal sprake van een groot
percentage allochtone dienstboden. Wel legden alleenlopende vrouwen gemiddeld kortere afstan
den af dan alleenlopende mannen.
Voor het verklaren van de omvangrijke Zuidbevelandse migratie naar Goes van alleenlopende
vrouwen kan op de gecombineerde werking van een ,,push"-effect (uitstoting) en een „pull"-
effect (aantrekking) worden gewezen (23). Enerzijds veroorzaakte de heersende landbouwcrisis
een daling van de werkgelegenheid voor „dienstbaren" op het platteland („push"). Anderzijds zal
ook in Goes sprake zijn geweest van een structurele stijging van de werkgelegenheid voor dienst
boden („pull"). Van Zanden heeft recentelijk nog eens gewezen op de kwantitatieve betekenis van
de groeiende stedelijke vraag naar vrouwelijk dienstpersoneel in deze periode. Daarnaast kreeg
Goes na 1870 te maken met een stagnerende bevolkingsontwikkeling en dit kan de vraag naar vrou
welijk dienstpersoneel in de stad nog extra hebben gestimuleerd.
Tot 1840 zijn de totaalpercentages van „buitenlandse" immigranten van enige betekenis. Dit
betreft voor het merendeel Belgische immigranten. De Belgische Afscheiding veroorzaakte kenne
lijk een sterke teruggang in het grensoverschrijdende verkeer van arbeidskrachten, want Goes
noteerde daarna een duidelijke daling van de Belgische immigratie (24).
16