ANALFABETISME EN ONDERWIJSDEELNAME IN GOES GEDURENDE DE 19E EEUW 3 Onderwijsdeelname In het vorige hoofdstuk is reeds gesteld dat de ontwikkeling van het analfabetisme primair verband houdt met de voorhanden zijnde onderwijsvoorzieningen. Onderstaand besteden wij eerst aandacht aan het aantal aanwezige schooltypen in Goes ten behoeve van het lager onderwijs tijdens onze onderzoeksperiode. Vervolgens komen de leerlingenaantallen aan bod die deze scholen hebben bezocht. Voor de periode 1824-1900 hebben wij de kwantitatieve onderwijsdeelname aan het lager onderwijs gereconstrueerd. In de volgende paragrafen wordt eveneens de verhouding tussen openbaar en bijzonder onderwijs en het schoolverzuim aan de orde gesteld. De leerkrachten en leermiddelen worden niet in beschouwing genomen. 3.1 Schooltypen Op 15 juni 1801 werd in Nederland voor het eerst een wet op het onderwijs voor het gehele land afgekondigd; deze wet was ontworpen door de agent van nationale opvoeding J.H. van der Palm. Verdergaande wetgeving bleek echter spoedig noodzakelijk. De schoolwet van Van den Ende van 1806 heeft o.a. de verschillende schooltypen nader onder verdeeld naar de wijze van financiering. Scholen die geheel bekostigd werden uit publieke middelen noemde men in het vervolg openbare scholen. De overige scholen waren „bijzonder" met een onderverdeling naar eerste en tweede klasse. Tot de eerste klasse behoorden diaconiescholen, nutsscholen en weeshuisscholen. Ook onder deze categorie rangschikte men scholen van speciaal daartoe opgerichte verenigingen of van „bijzon dere personen". Onder de scholen der tweede klasse werden de door particulieren opgerichte scholen gerekend. Tijdens de Franse periode was de zorg voor de scholen wegens gebrek aan geldmiddelen drastisch teruggelopen. Na het herstel van de onafhankelijkheid kreeg de verdere uitbouw van een nationaal onderwijssysteem echter grote prioriteit. Uitgangspunt hierbij was de bestaande wetgeving van 1806. In het besluit van de Souvereine Vorst van 20 maart 1814 werd benadrukt dat de „wet van den 3en April 1806 bij voortduring beschouwd zal worden als de grondslag der Nederlandsche schoolinrichting". De eerste helft van de 19e eeuw kan nog grotendeels worden getypeerd als een standenmaatschappij met geringe mogelijkheden tot sociale stijging. Volgens de heersende opinie moest iedereen leren leven in de stand waartoe hij behoorde (25). Ook voor Goes laat dit beeld zich gemakkelijk in de gelaagde schoolstructuur terugvinden. Na het vertrek van de Fransen was Goes in het bezit van vijf lagere scholen. In de eerste plaats bezat de stad een Franse dag- en kostschool voor zowel jongens als meisjes. Deze Franse scholen waren in hoofdzaak bestemd voor de betere standen en meestal verbonden met kostscholen. Dit laatste was ook in Goes het geval. In het algemeen was het Frans de voertaal en werden deze scholen bezocht door leerlingen uit de leeftijdsklasse van 10-16 jaar. Een andere categorie betrof de twee „gewone of Nederduitsche" scholen: „de eene voor den geringeren, de andere voor den deftigen stand" (26). Als bijzondere school der eerste klasse was in 1821 een wezen- en armen school opgericht, deels bekostigd door het weeshuis. Op deze school werden voor zover mogelijk de kinderen uit „behoeftige" gezinnen geplaatst. Omdat we ons in dit onderzoek uitsluitend bezig houden met de deelname aan het lager (dagonder wijs blijven de avond-, zondag- en bewaarscholen buiten beschouwing. Voor alle duidelijkheid zij vermeld dat de bewaarscholen (de zgn. matressenschooltjes) bestemd waren voor de leeftijds- 17

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1987 | | pagina 19