ANALFABETISME EN ONDERWIJSDEELNAME IN GOES GEDURENDE DE 19E EEUW helft van de 19e eeuw. Zo kan het voorkomen dat een leerling in de telling wordt meegenomen als deze bij een bepaalde school is ingeschreven, ongeacht of de school werkelijk wordt bezocht. Ook is het vaak onduidelijk of het cijfermateriaal een gemiddelde weergeeft of dat er sprake is van een telling op een bepaalde datum. Een ander probleem is het onregelmatige schoolbezoek. Voor Goes zijn tot 1839 cijfers voorhanden die betrekking hebben op leerlingen die „voor korteren of langeren periode" op de school aanwezig waren (35). Het moge duidelijk zijn dat dergelijke deelnamecijfers niet een gemiddeld beeld voor het gehele schooljaar weergeven. Deze cijfers ver schaffen vrijwel zeker een te gunstig beeld van het schoolbezoek (36). Met ingang van 1839 wordt het getal van de leerlingen op twee tijdstippen geregistreerd, d.w.z. op 15 januari en 15 juli van elk jaar. Deze momentopnames zijn betrouwbaarder te achten dan de voorafgaande cijfers. Een belangrijk oogmerk van deze zomer- en winterregistratie was om naast een grotere eenvormigheid meer inzicht te krijgen in de seizoensmatige invloeden op het school bezoek. Vanaf 1839 hebben wij de eerste reeks gekoppeld met de jaarlijkse januari-cijfers, d.w.z. de jaar lijks meest gunstige periode voor schoolbezoek (37). Zoals bekend was 's winters het seizoens- verzuim het geringst. Op de sterke terugval van het schoolbezoek in de zomer i.v.m. agrarische seizoensarbeid komen wij in de volgende paragraaf nader terug. Ingevolge de onderwijswet van 1878 verschaffen de statistieken na 1880 alleen jaarcijfers per 31 december. Het verbinden van de jaarlijkse ultimocijfers van de laatste decennia van de 19e eeuw met de voorafgaande januari-cijfers is o.i. methodisch verantwoord. Op basis van deze drie aaneengeschakelde cijferreeksen kan de ontwikkeling van de leerlingen deelname aan het lager onderwijs zonder hiaten worden onderzocht. Allereerst is het noodzakelijk dat de absolute cijfers in relatie tot de demografische ontwikkeling worden gebracht. Voor dit doel is nadere precisering van de hierbij gebezigde veronderstellingen gewenst. Pas vanaf 1868 kan beschikt worden over de leeftijden van de leerlingen, d.w.z. beneden de 6 jaar, tussen 6 en 12 jaar en boven de 12 jaar. Voor onze gehele onderzoeksperiode wordt echter een leeftijdscategorie van 5-14 jaar aangenomen (38). De cijfers van de onderwijsdeelname gedurende de 19e eeuw hebben wij geconfronteerd met de betreffende bevolkingstotalen van Goes. De onderstaande grafiek 3.1 brengt dientengevolge de relatieve weergave van de aantallen schoolgaande kinderen in beeld over de periode 1827-1900 ten opzichte van de totale Goese bevolking. Voor een overzicht van de absolute leerlingenaantallen wordt verwezen naar bijlage 2. 21

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1987 | | pagina 23