ANALFABETISME EN ONDERWIJSDEELNAME IN GOES GEDURENDE DE 19E EEUW
De schoolopziener van het Ille district, mr. J.C. van der Meer Mohr, publiceerde in 1832 gegevens
over schoolgaande kinderen en het geschatte verzuim in zijn rayon (47). De door hem gebruikte
indicator voor meting van het aantal schoolplichtige kinderen stelde hij op 1/6 van de totale bevol
kingsomvang; deze maatstaf was in 1823 van regeringswege gesuggereerd (48).
Bij het hanteren van deze maatstaf bedroeg in Goes in 1831 het verzuim als volgt: 's winters een
verzuim van ongeveer 40% en 's zomer van 50%. Voor enkele Zuidbevelandse dorpen lag het
zomerverzuim zelfs boven de 80%. Onduidelijk blijft echter onder welke omstandigheden de
gebruikte gegevens zijn verzameld.
Een scala van oorzaken wordt door de schoolopziener aangegeven voor het hoge verzuim in zijn
district: veldarbeid, op broertjes en zusjes passen, niet op school toegelaten wegens onreinheid,
vooroordelen en onverschilligheid der ouders, slechte staat van het schoolgebouw, onbekwaamheid
van de onderwijzer, te grote afstand tussen school en huis en „last but not least" armoede.
Tot 1851 raamde de plaatselijke schoolcommissie te Goes het aantal schoolplichtigen eveneens op
1/6 van de bevolkingsomvang. Kennelijk rees er van lieverlede twijfel over de betrouwbaarheid
van de op deze basis berekende verzuimscores, want na twee jaren van opname in de verslag
legging (zonder verdere invulling) verdween dit gegeven in 1854.
Wij hebben deze berekening wel uitgevoerd, omdat zoals hierna nog zal blijken toetsing van deze
maatstaf in het laatste kwart van de 19e eeuw een grote mate van betrouwbaarheid vertoonde. Tot
aan het eind van de 50'er jaren in de vorige eeuw zouden de verzuimpercentages volgens onze
doorberekening bij de aanname van 16 2/3% schoolplichtigen ruwweg op een niveau uitkomen van
's winters 30-40% en 's zomers 40-50%. Deze uitkomst laat zien dat het verzuim sedert het onder
zoek van Van der Meer Mohr in 1832 na een kwart eeuw nog nauwelijks is gedaald.
Landelijk gezien kan worden gesteld dat de publieke interesse voor het belang van het onderwijs
in het midden van de 60'er jaren aanmerkelijk toeneemt (49). Zulks is ook in Goes het geval. De
verbeteringen in de statistische optekening van het schoolbezoek zullen ongetwijfeld het inzicht bij
de autoriteiten over de omvang van het schoolverzuim hebben vergroot. Zo werd sedert 1866 in
de Goese registratie het getal der leerlingen jaarlijks genoteerd op 15 januari, 15 april, 15 juli en
15 oktoberlandelijk was deze opzet reeds voorgeschreven in 1862 (50). Deze telling bepaalde zich
niet alleen tot hen die op deze tijdstippen op de school aanwezig waren, maar strekte zich ook uit
tot degenen die tot de school behoorden, d.w.z. die op de schoollijsten stonden ingeschreven. In
het jaarverslag van de plaatselijke schoolcommissie over 1868 wordt geconstateerd „dat de sta
tistieken der onderwijzers een minder schoolverzuim aanwijzen dan te voren het geval wasdat
meerdere belangstelling in het onderwijs bij het publieke merkbaar is, zigtbaar in de omstandigheid
dat zich eene commissie heeft gevormd uit ingezetenen, met het doel om het schoolverzuim tegen
te gaan" (51).
Vanaf 1872 liet het „Comité tot wering van Schoolverzuim" een gedetailleerd jaarverslag verschij
nen. De commissie berekende voor het jaar 1872 een gemiddeld verzuim van 9,2%. In het verslag
wordt opgemerkt dat de commissie van mening is dat „het verzuim door zijne bemoeiingen tot dit
betrekkelijk laag cijfer is gedaald" (52). In hetzelfde verslag wordt niet alleen uitvoerig stil gestaan
bij de verzuimcijfers, maar wordt ook ingegaan op de uitkomsten van een ingesteld onderzoek naar
de reden van het schoolverzuim.
De commissie registreerde o.a. de volgende oorzaken:
25