O.W. HOOGERHUIS en L.F.S. JANSEN
Terugkomend op de door Van der Meer Mohr gebruikte maatstaf kan worden geconcludeerd dat
deze benadering voor de tweede helft van de 19e eeuw een redelijke indicatie gaf over het aantal
schoolplichtigen. Voor onze check-period" bleek zijn aanname van 16 2/3% schoolplichtigen
zelfs nog aan de lage kant. Voor de periode 1872-1900 berekenden wij een verhoudingsgetal tussen
bevolking en schoolplichtigen van circa 20%, i.e. ongeveer drie procentpunten hoger (zie ook
grafiek 3.1). Hierbij moet worden aangetekend dat we evenals in het voorgaande bij de „school
plichtige" leeftijdsgrenzen zijn uitgegaan van kinderen van 5-14 jaar.
3.2.2 Onderwijsdeelname in breder perspectief
Dasberg en Jansing zijn van mening dat de ontwikkeling van het lager onderwijs in de 19e eeuw
zich duidelijk laat zien als een afspiegeling van maatschappelijke processen en van opvattingen
daarover (57). Op grond van landelijk cijfermateriaal bestempelen zij het jaar 1868 als keerpunt
in de ontwikkeling van het lager onderwijs.
Ook bij onze bespreking van de Goese onderwijsdeelname zijn reeds een aantal aspecten te berde
gebracht waarbij een duidelijke samenhang bespeurd kon worden tussen de schoolgang en maat
schappelijke processen. Teneinde als samenvattend beeld de onderwijsdeelname vanuit een brede
optiek te bezien, belichten we achtereenvolgens het demografisch aspect (A), het wettelijke kader
(B) en de economische invloeden (C). Wij pretenderen niet dat zulks als een uitputtend verkla
ringsmodel kan fungeren; meer interregionaal onderzoek is hiervoor een noodzakelijke voor
waarde.
A. demografisch aspect:
Eerder is in paragraaf 3.2 vastgesteld dat het schoolbezoek in de periode 1845-1870 een sterke
groei doormaakte. Dat deze leerlingenaanwas deels in directe relatie stond met de groei van de
bevolking gedurende de 19e eeuw behoeft nauwelijks betoog. Zo groeide het aantal 6-12 jarige kin
deren van ca 900 in 1829 tot ca 1200 aan het eind van de 19e eeuw. Een nadere analyse van het
verloop van de gemiddelde gezinsgrootte maakt echter geen deel uit van dit onderzoek. In verband
hiermee is het niet mogelijk de gevolgen van de lage geboortecijfers (gepaard gaand met hoge kin
dersterfte) in de „zwarte" jaren 1845-1849 (in de literatuur bekend als „hungry forties") nader
te bezien. Ook de demografische implicaties van de stagnerende bevolkingsgroei na 1870 zijn in
dit verband van belang. Eerder hebben wij vastgesteld dat uitgaande van de grafische weergave
van het schoolbezoek er aanwijzingen zijn dat de demografische invloeden niet zonder betekenis
zijn geweest.
B. wettelijke kader:
In hoeverre de wetgeving invloed heeft uitgeoefend op de deelname aan het lager onderwijs in Goes
is een tweede belangrijke vraag.
Het in de grondwet van 1848 neergelegde principe van vrijheid van onderwijs had in Goes de
oprichting van de christelijke school in de Wijngaardstraat tot gevolg (verzoek 1850; realisatie
1854). Enige jaren later werd de Nathanael-school opgericht. Kwantitatieve analyse leerde ons dat
er een aantoonbaar hefboomeffect van de Nathanael-school op de Goese onderwijsdeelname is uit
gegaan. Na sluiting van de school bleef de „onderwijsvraag" nagenoeg op hetzelfde, inmiddels
gestegen, niveau. Dit impliceert dat de meeste kinderen uit orthodox-protestantse kringen via
andere scholen aan het onderwijs bleven deelnemen.
In 1878 wordt het openbare onderwijs voortaan door de landelijke overheid gesubsidieerd. Deze
wet droeg in belangrijke mate bij aan het ontstaan van de schoolstrijd. Ook de oprichting in Goes
van de katholieke school op de Vlasmarkt is mede door godsdienstpolitieke motieven geïnstigeerd.
28