A.L. KORT Het lager onderwijs in de zeventiende en achttiende eeuw Reeds in een betrekkelijk vroeg stadium zagen de machthebbers in de Republiek het belang van onderwijs voor iedereen in. Van Calvinistische zijde werd zelfs gepleit voor gratis scholing van behoeftige kinderen (1). Het onderwijs, dat aan de verschillende schoolsoorten werd verzorgd, was hoofdelijk: elke leerling werkte voor zichzelf en bepaalde zijn eigen tempo. Kinderen van alle leef tijden (drie tot veertien jaar) zaten in één lokaal onder leiding van een meester, die de leerlingen overhoorde, corrigeerde en de orde probeerde te handhaven. Veel uitleg was er niet bij. De stof werd op mechanische wijze uit het hoofd geleerd. De leerstof werd hoofdzakelijk door de Gerefor meerde Kerk bepaald. Het onderwijs had, sinds de Reformatie om zich heen had gegrepen, tot doel het katholicisme uit te roeien en het was bovendien gewenst dat toekomstige lidmaten van de Kerk konden lezen. De leerstof bestond dan ook grotendeels uit spellen en lezen van stichtelijke lectuur en schrijven. Slechts zeer weinig kinderen leerden rekenen. Het lezen moest eerst worden beheerst voordat een begin met de schrijfles kon worden gemaakt. Het laatste werd niet zo zeer als een nood zakelijkheid gezien, eerder als een kunst waarvoor extra moest worden betaald (2). Vóór 1800 werden de basisscholen gewoonlijk in drie typen onderscheiden: voor de hogere stan den was de Franse school bedoeld, die tegen het einde van de zestiende eeuw was ontstaan en waar behalve lezen, spellen en schrijven ook rekenen, wiskunde, boekhouden, frans, engels en aardrijks kunde werden gedoceerd; de Nederduitse scholen, bestemd voor de volksmassa, waar in theorie alle vakken behalve frans werden gegeven en voor de allerkleinsten tenslotte de zogenaamde matressenschooltjes, waar een vaak bejaarde vrouw de peuters moest bezighouden (3). Hoewel de doelstelling van het onderwijs, de hoofdelijke aanpak en de hierboven genoemde verschillende schooltypen voor het gehele land golden, hadden de gewestelijke en plaatselijke overheden een zeer grote speelruimte om vorm te geven aan hun eigen onderwijsvoorzieningen. De lokale autonomie op het gebied van het onderwijs ging zeer verhet stadsbestuur bepaalde de hoogte van het schoolgeld en het loon van de onderwijzer en besliste of een school mocht worden opgericht. Deze vergaande zelfstandigheid leidde ertoe, dat van uniformiteit in het schoolwezen tijdens de Republiek geen sprake kon zijn. Goes kende vanaf de zeventiende eeuw de volgende lagere schooltypen: 1. Een Nederduitse school, gelegen aan de noordzijde van de kerk, naast het Slot Ostende. 2. Twee Franse scholen, een voor jongens en een voor meisjes. 3. Een onbepaald aantal matressenschooltjes, in 1782 op zes vastgesteld (4). Het toezicht op dit lager onderwijs werd tot het midden der zeventiende eeuw uitgeoefend door enkele leden der kerkeraadeen bewijs hoe sterk ook hier de invloed van de Gereformeerde Kerk was. Vanaf 1654 moesten zij hun macht delen met gedeputeerden uit het stadsbestuur. Samen vormden zij een soort schoolcommissie. Deze scholarchen, zoals ze genoemd werden, werden vanaf 1745 voor het leven benoemd (5). De aktiviteiten van de commissie en het stadsbestuur beperkten zich tot een toezicht op het bestaande onderwijs. Krachtens onderwijsreglementen probeerden ze enigszins greep te krijgen op de ontwikkeling van het plaatselijke schoolwezen, waar het particuliere initiatief hoogtij vierde. Iedereen die zin en tijd had een schooltje te beginnen werd hiertoe in de gelegenheid gesteld, mits hij de stedelijke voorschriften maar in acht hield. De stedelijke reglementen, waarvan er gedurende twee volle eeuwen slechts twee werden opgesteld, verdienen hier enige bespreking, daar ze ons vrij uitvoerig inlichten over het plaatselijke onderwijs en met name dat aan de Nederduitse school, de volksschool bij uitstek. De eisen die aan een schoolmeester werden gesteld, de schooltijden, de leerstof en de indeling in klassen: al deze zaken werden in de verordeningen geregeld. Het eerste reglement uit 1655 ging uitgebreid in op de ,qualiteyten en bequaemheyt der School meesters". Welke kwaliteiten diende zo'n schoolmeester te bezitten? Hij moest kunnen lezen, 50

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1987 | | pagina 52