VOLKSONDERWIJS IN GOES IN DE EERSTE HELFT VAN DE 19E EEUW
maken voor het gehele volk. Ideële en praktische motieven speelden hierbij een rol. De verlichte
burgerij, verenigd in talloze plaatselijke genootschappen, beschouwde de mens als een redelijk
wezen, wiens positie in de samenleving in eerste instantie bepaald werd door het peil van de
genoten opvoeding en zeker niet uitsluitend het produkt was van goddelijke voorbeschikking, zoals
vroegere theologen hadden verkondigd. Door middel van algeheel volksonderwijs dacht men het
zedelijk niveau van de massa te kunnen verhogen. De onderwijshervormers gingen ervan uit, dat
een hogere beschaving van het volk tot meer volgzaamheid zou leiden. Niets bedreigde in hun ogen
de bestaande orde meer dan een ongeciviliseerde volksmassa. De hervormers meenden bovendien,
dat uitbreiding van het onderwijs een probaat middel was tegen het in de tweede helft van de acht
tiende eeuw sterk gegroeide pauperisme.
Over de vraag hoe de nieuwe school er in de praktijk zou komen uit te zien, liepen de meningen
van de progressieve onderwijskundigen uiteen. Sommigen onder hen bepleitten invoering van een
algemene leerplicht, anderen daarentegen vonden dit veel te ver gaan en wilden de mensen slechts
overreden hun kinderen naar school te sturen. Allen waren het er echter over eens, dat er een
nationale volksschool moest komeneen school waarin de invloed van het Calvinisme was terug
gedrongen en waarin ook afgestapt was van de oude individuele methode van onderwijs. De klassi
kale aanpak, waarvoor gepleit werd, bood de mogelijkheid het onderwijs aanmerkelijk efficiënter
in te richten: de leraar kon immers met verschillende leerlingen tegelijk bezig zijn en daarom de
tijd vinden om te proberen de kinderen duidelijk te maken hoe en waarom iets geleerd moest
worden. Terwijl de bestaande scholen de leerlingen volpropten met uit het hoofd geleerde stof,
moest de nieuwe school de kinderen meer begrip van het geleerde bijbrengen (14).
Reeds in de jaren voorafgaand aan de Bataafse Revolutie werd door verschillende afdelingen van
de in 1784 opgerichte Maatschappij tot Nut van 't Algemeen geëxperimenteerd met onderwijs
vernieuwingen. De weerstanden waren echter groot. De stedelijke overheden, die de grootste
financiële lasten van het onderwijs droegen, waren zeker niet te porteren voor een onderwijs
innovatie, die veel geld zou kosten. Rijke ouders waren nauwelijks geïnteresseerd in niet-indivi-
dueel volksonderwijs en de arme gezinnen waren niet in staat onderwijsvernieuwing te financieren.
Een centrale regering was nodig, die de uitgangspunten van de hervorming aanvaardde en tevens
bereid was de uitvoering te stimuleren of zelfs het initiatief ertoe te nemen. De Revolutie van 1795
was een stap in de goede richting. Er kwam een overheid die met het gewestelijk particularisme
brak en een begin maakte met de onderwijshervorming. Al spoedig werd een Departement van
Nationale Opvoeding geïnstalleerd, waarin ambtenaren zitting hadden die bekend waren met de
onderwijssituatie en achter de principes van de schoolhervorming stonden. Het streven naar een
grotere uniformiteit resulteerde uiteindelijk in de Wet Van den Ende uit 1806, die meer dan een
halve eeuw de geschiedenis van het Nederlandse onderwijs zou bepalen. De wet betekende een aan
vaarding van het beginsel dat er een nationale volksschool moest komen, dat de school zich moest
richten op het inzicht der leerlingen en dat ze klassikaal ingericht moest zijn. De nieuwe lagere
school voedde op tot Christelijke en maatschappelijke deugden1'Deze doelstelling klinkt ons wat
vaag in de oren; wat er mee bedoeld werd, was voor de tijdgenoten echter duidelijk genoeg: de
nieuwe school mocht geen Calvinistisch predikaat dragen, maar diende voor alle gezindten open
te staan. In Christelijke en maatschappelijke deugden als gehoorzaamheid, naastenliefde, ijver, vlijt
en vaderlandsliefde konden de meeste burgers zich wel vinden. Er kwam een centrale boekenlijst,
waarop de leerstellige werken uit de vroegere periode ontbraken.
De opleiding der onderwijzers werd met kracht ter hand genomen. Werden vroeger alleen onder
wijzers toegelaten, die tot de Calvinistische Kerk behoorden, nu werden meer stringente eisen aan
hun vakbekwaamheid gesteld. De Wet van 1806 onderscheidde vier rangen: de laagste rang ver
onderstelde enige bedrevenheid in lezen, schrijven en rekenen; de derde rang werd verleend als
gebleken was dat men tevens de beginselen van de Nederlandse taal beheerste. Onderwijzers van
55