A L. KORT
Ook de schoolopzieners van het derde district, waartoe Goes behoorde, waren zonder uitzondering
mensen van gegoede afkomst. J. de Kanter bekleedde vanaf 1819 tot 1826 de functie; hij werd
door de latere burgemeester van Goes, J.C. van der Meer Mohr opgevolgd, die in 1835 op zijn
beurt zijn plaats afstond aan de Wolphaartsdijkse predikant J. ab Utrecht Dresselhuis. De laatste
was trouwens de enige inspekteur, die een formele band met de kerk had. Dit kan er op wijzen
dat de invloed van dominees op het lager onderwijs - in sommige plaatsen elders in het land zo
duidelijk aanwezig - in Goes ontbrak (8).
De schoolcommissie keek er nauwlettend op toe, dat er in de stad geen illegaal onderwijs werd
verzorgd. Niet voor niets bepaalde het reglement uit 1823, dat niemand binnen deze Stad of
jurisdictie, die 't zij als school- of huisonderwijzernoch heimelijk noch openbaar, met of zonder
belooning, eenig onderwijs (mag) geven, dan de zoodanigen, die daar toe reeds zijn aan
gesteld(9). Reeds in 1823 werden zes mensen, die allen een eigen kleuterschooltje hadden
opgezet, op het matje geroepen (10). Toch betekende dit niet, dat de schoolcommissie ieder
particulier initiatief tot de oprichting van een school op voorhand de grond inboorde. Ze besefte
terdege, dat een groot deel der Goese jeugd van onderwijs verstoken bleef en was daarom vaak
bereid toestemming te verlenen aan iemand, die bijvoorbeeld een kleuterschool wilde beginnen.
In tegenstelling tot een onderwijzersfunctie aan een lagere school was voor deze baan geen
bepaalde rang vereist. Het enige waar de commissieleden op letten was de zindelijkheid van de
lesruimte en de levenswandel van de onderwijzer(es).
Slechts in een enkel geval adviseerde de commissie negatief op een verzoek een dergelijke school
te mogen beginnen: zo in 1827, toen Adriana de Beste een matressenschooltje wilde oprichten,
maar te horen kreeg, dat dit op grond van haar onzedelijk gedrag en levenswijze" onmogelijk
was (11).
De commissieleden probeerden verder het geven van privé- of bijlessen zo veel mogelijk aan
banden te leggen. Het hiervoor genoemde reglement bepaalde dat voor deze vorm van onderwijs
een speciaal examen vereist was en de schoolinspektie zag er op toe, dat de lessen niet tijdens de
normale schooltijden werden gegeven. Terecht vreesde ze concurrentie voor het openbaar onder
wijs in de stad. Toen in 1828 de schoolmeester C. van Klooster betrapt werd op het geven van
enkele lessen frans en engels aan leerlingen van de openbare meisjesschool, maakte de school
commissie hem dan ook duidelijk ,,dat het privaat onderwijs nimmer mogende strekken in nadeel
van het openbaar onderwijs" (12).
De schoolopzieners spraken duidelijke taal. Het openbare onderwijs diende in hun ogen te worden
gestimuleerd, zelfs, zo schreven ze, ,,als zouden wij voor ons eigen kroost, wenschen mogten
vormen, om hun privaat onderwijs te kunnen bezorgen, deze in dat algemeen belang, behoorde
onderdrukt te worden" (13).
Dit principe kon de realiteit echter niet veranderen. Tot ver in de jaren dertig moest de inspektie
in aktie komen tegen onderwijzers, die hun inkomsten door middel van privé-onderwijs probeerden
aan te vullen (14).
Het was niet alleen de preventie van illegaal onderwijs, waar de aandacht van de schoolcommissie
in de eerste helft van de negentiende eeuw naar uitging, nee, ze trachtte tevens er bij het stads
bestuur op aan te dringen de bestaande onderwijsvoorzieningen uit te breiden. Vanaf 1816 waren
er twee scholen bijgekomenin 1821 was de gecombineerde wezen- en armenschool opgericht, die
in het begin onderdak bood aan zo'n honderdvijftig leerlingen, die onderwijs genoten geheel over
eenkomstig de nieuwe leerwijze in nederlandsschrijven, rekenen en zingen en dergelijke voor de
klasse der leerlingen berekende en nuttige wetenschappen"twee jaar later gevolgd door een open
bare meisjesschool, waar behalve de hierboven genoemde vakken tevens frans, aardrijkskunde en
handwerken op het lesrooster prijkten. Het was een kleine school, die door nog geen twintig
leerlingen werd bezocht (15).
60