A.L. KORT In deze situatie kwam in de jaren dertig nauwelijks verbetering. Klachten over de onderwijzer bleven frequent, al werd de toon van de kritiek in de loop der jaren milder. Zo werd over 1835 opgemerkt, dat de school, die grotendeels door kinderen uit de mindere klasse" werd bezocht, ,,niet zoo voldoende beantwoordt aan de verwachting" (44). In 1844 overleed Van Klooster; de schoolcommissie zal het nieuws van zijn dood ongetwijfeld met gemengde gevoelens hebben ontvangen. Onder P. van Hiele, die Van Klooster als schoolmeester opvolgde, leek de storm enigszins te zijn geluwd. Negatieve berichten over hem en zijn onderwijs zijn ons niet bekend. Uit deze gevallen blijkt overduidelijk hoe zeer de persoon van de onderwijzer een beslissend stem pel drukte op het reilen en zeilen van zijn school. Veel sterker dan bij zijn twintigste eeuwse collega het geval is, bepaalden de kwaliteiten van de schoolmeester uit de vorige eeuw de status van de school. Vreemd was dit geenszins: de Goese lagere scholen waren immers eenmansbedrijfjes, waarvoor de onderwijzer, en hij alleen de verantwoordelijkheid droeg. Het onderhoud van het schoolgebouw, de inning van het schoolgeld en het beschikbaar stellen van de benodigde leer middelen waren aan zijn zorgen toevertrouwd. Het reglement van 1837 bepaalde een en ander wel zeer nadrukkelijk: ,,De onderwijzers zullen verpligt zijn: a. De schoolvertrekken gedurende de wintermaanden behoorlijk te verwarmen, en des avonds te verlichten, ten genoege der Commissie b. De leerlingen te voorzien van het noodige, voor het volstrekt gevorderde onderwijs, te weten Leijen en grijfels voor alle klassenSchrijfboeken, inkt en pennen voor de schrijvers: Alle benoodigde lees- en rekenboekenEn eindelijk de eerste werkjes voor de aardrijkskundede geschiedenis, en de spraakkunst" (45). De werktijden waren langeen dag van acht lesuren en nog geen vier weken vakantie per jaar waren voor de onderwijzers aan de lagere school regel. Een schoolmeester moest in het bezit van een tweede rang onderwijsdiploma zijn. Als hij meer dan 70 leerlingen had, kon hij een hulp onderwijzer aantrekken, die over een derde rangsbevoegdheid moest beschikken. De vele verplichtingen, die aan het onderwijzersambt waren verbonden, staken schril af bij de vaak schamele verdiensten. Het stadsbestuur kende de reeds eerder genoemde Van Klooster een jaar wedde van slechts 100,toe. Ook het salaris van de onderwijzer van de andere lagere school was niet hoog: 180,viel hem jaarlijks ten deel. De overige onderwijzers genoten aanmerkelijk hogere salarisssen: Van der Pijl verdiende in 1827 als hoofd van de wezenschool 600,— en zijn collega aan de Franse school kreeg van stadswege jaarlijks 400,— toegestopt (46). Naast de jaarwedden vormden de schoolgelden voor de onderwijzers een belangrijke inkomsten bron. De hoogte ervan werd door de plaatselijke schoolcommissie vastgesteld en kon, afhankelijk van het leerlingenaanbod, van jaar tot jaar veranderen. Had een onderwijzer aan deze inkomsten genoeg om een redelijk bestaan op te bouwen? In de ogen van de schoolcommissie in ieder geval wel. Zo werd in 1834 het inkomen van Van der Pijl, die inmiddels hoofd van de lagere school was geworden, doorgelicht. De commissie kwam tot de volgende berekening Inkomsten - schoolgelden - jaarwedde - voorzanger Kerk 1.496,— 180,- 60,- 1.736,- 66

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1987 | | pagina 68