VOLKSONDERWIJS IN GOES IN DE EERSTE HELFT VAN DE 19E EEUW
Uitgaven
- kost-inwoning twee ondermeesters
- toelage ondermeesters
- loopjongen
- licht, onderhoud, verwarming
- schoollokaal
- reparatie meubilair
200,-
100,-
13,-
140-
220,-
20,-
693,-
Het inkomen van ruim duizend gulden bood volgens de inspektie ,,den onderwijzer een goed
burgerlijk bestaan" (47). Zeven jaar later, in 1841, werd eveneens het inkomen van de onderwijzer
aan de Franse school doorgelicht. De schoolopziener Dresselhuis schatte zijn jaarlijkse verdiensten
op meer dan 1300,(48).
De meeste onderwijzers vonden hun verdiensten veel te gering. Herhaaldelijk probeerden ze het
stadsbestuur dan ook te overtuigen van de noodzaak tot verhoging van het schoolgeld. Hoe hoog
was dit? Er golden voor het lager onderwijs in de negentiende eeuw geen uniforme tarieven. Voor
een leerling uit de eerste klas van de Nederduitse school moest 0,35 per maand worden
opgebrachtouders, die kinderen in de tweede of derde klas hadden, moesten 0,55 respectievelijk
0,75 betalen. Het schoolgeld voor de Franse school lag op 3,— in de maand. Het was met name
Van Klooster, die steeds weer klaagde over de in zijn ogen te lage schoolgelden. In 1824, toen
hij nog maar net begonnen was aan zijn baan in Goes, schreef hij de schoolcommissie, dat een ver
hoging van het schoolgeld nodig was ,,uit hoofde mijn inkomsten geen genoegzaam bestaan
opleveren" (49). Het stadsbestuur reageerde niet onmiddellijk, dus schreef hij twee jaar later
opnieuw, ditmaal verontwaardigd, ,,dat er geen stad in Zeeland is, waar de schoolgelden zoo laag
zijn gesteld als hier, ja dat er zelfs dorpen ten platten lande zijn, daar hoogere schoolgelden betaald
moeten worden" (50). Het duurde nog drie jaar voordat het stadsbestuur op advies van de school
commissie besloot de tarieven te verhogenin 1829 werden de schoolgelden voor de eerste, tweede
en derde klassen bepaald op respectievelijk 0,60, 0,90 en 1,20 (51). De verhoging bood de
onderwijzers wellicht iets meer perspectief, meer zekerheid kreeg hij er zeker niet door. Strenge
winters en epidemische ziekten leidden soms tot een massale leegloop uit de scholen. Het gevolg
was dat de inkomsten van de onderwijzers fors achteruitliepen. Sommige schoolmeesters vroegen
dan om een schadevergoeding, waarop de schoolcommissie echter niet inging (52).
Ondanks het feit dat de negentiende eeuwse onderwijzers in feite niet meer dan kleine zelfstandigen
waren, die elkaar bij tijd en wijle fel beconcurreerden, ontwikkelde zich onder hen in de loop der
jaren een zeker standsbewustzijn, een vaag gevoel van verbondenheid met het lot van collega's van
de andere school. De overheid heeft hier zelf ook een belangrijke bijdrage aan geleverd. Zij had
er belang bij, dat het peil van het onderwijs verhoogd werd en dat de schoolmeesters op hun taak
berekend waren. Wettelijke regels, zoals de invoering van het rangenstelsel en de oprichting van
de eerste landelijke kweekscholen in 1816, waren niet voldoende, nee, ook de onderwijzers zelf
moesten hun kennis en vaardigheden verbeteren.
Dit kon worden bereikt door de vorming van schoolmeestersgezelschappeneen soort verenigingen
van onderwijzers, vaak bijgestaan door een predikant, die met elkaar van gedachten wisselden over
de inhoud van de schoolvakken, de wijze van lesgeven en dergelijke. De eerste verenigingen in
ons land waren al tegen het einde van de achttiende eeuw opgericht (53). In Goes werd een
dergelijk onderwijzersgezelschap in februari 1824 gesticht. De bedoeling was dat alle onderwijzers
lid werden en dat er geregeld bijeenkomsten plaats vonden waarop de leden lezingen, spreek-
67