VOLKSONDERWIJS IN GOES IN DE EERSTE HELFT VAN DE 19E EEUW
Vanaf de tweede helft van de jaren dertig kwam de vereniging in kalmer vaarwater terecht. Onder
het voorzitterschap van Dresselhuis werden de vergaderingen beter bezocht en het ledental was in
1835 opgelopen tot vijftien (58). In dat jaar werd een bibliotheek in het leven geroepen, waarvan
de boeken, grotendeels door de plaatselijke Nutsafdeling beschikbaar gesteld, door de onderwijzers
konden worden geleend. In de zomer van 1845 werd besloten tot de oprichting van een oefen
school, „ten doel hebbende de opleiding en vorming van aankomende onderwijzers van den 4den
en 3den rang". Als docenten traden de plaatselijke hoofdonderwijzers op, die zaterdags gratis les
moesten geven.
Was de vereniging in eerste instantie bedoeld om het intellectuele peil van de onderwijzers te
verhogen, in de loop der jaren ging men tevens aan de behartiging van de materiële belangen
denken. Zo werd in 1839, een paar jaar nadat het Goese gezelschap zich had aangesloten bij de
Zuid-Bevelandse federatie, besloten tot de oprichting van een begrafenisbeurs. Indien de onder
wijzer jaarlijks een bijdrage van 3,stortte, werd bij eventueel overlijden aan de nabestaanden
een som van 50,— uitgekeerd (59). Hiermee had het onderwijzersgezelschap een eerste stap gezet
in de richting van een echte vakorganisatie, die meer wilde dan alleen een hoger beschavingspeil
van haar leden.
Conclusie
Gedurende de eerste helft der negentiende eeuw voltrokken zich belangrijke veranderingen in het
Goese lagere schoolonderwijs. De onderwijsvoorzieningen werden op bescheiden schaal uit
gebreid, het aantal schoolgaande kinderen nam toe en het onderwijs werd in vergelijking met dat
uit de voorafgaande eeuw kwalitatief beter. De invoering van de klassikale methode, het gebruik
van nieuwe, meer kindgerichte lectuur, de activiteiten van het onderwijsgezelschap, de verscherpte
controle op de scholen en de onderwijzers: al deze factoren hebben hiertoe bijgedragen.
In onze conclusies dienen we echter voorzichtig te zijn en generalisaties te voorkomen. Het
veranderingsproces verliep traag en moeizaam en zette zich op de ene school wellicht sneller door
dan op de andere. De kwaliteit van het onderwijs aan de plaatselijke wezenschool stak gunstig af
bij dat van de openbare lagere scholen. Dit was het oordeel van de hoofdinspekteur Wijnbeek, die
in 1833 alle scholen in het land met een bezoek vereerde. Hij kon het weten. Beschikte hij immers
niet over vergelijkingsmateriaal? Aan zijn oordeel hechten wij derhalve een grotere waarde dan
dat van de onderwijzers zelf, die gewoonlijk weinig positief over de leerlingen waren. Hun klacht
over een gebrek aan inzicht en motivatie onder de schooljeugd misstaat ook in onze tijd niet.
De Nederduitse scholen, bedoeld voor de kinderen van „minvermogende" ouders, baarden de
inspektie de meeste zorgen. Klachten over gebrek aan orde, de weinig verheven levenswandel van
de onderwijzers en het niet nakomen van wettelijke verplichtingen kwamen vooral in de jaren
twintig en dertig geregeld voor. In de hierop volgende decennia leek de situatie ook hier zich in
gunstige zin te hebben ontwikkeld. In een brief aan het stadsbestuur uit 1851 sprak de plaatselijke
schoolcommissie haar tevredenheid uit over het onderwijs aan deze scholen: Beschouwen wij de
beide bestaande Stadsscholen, als de eigenlijke volksscholen, waar de knapen van 6 tot 12 jarigen
ouderdom van alle standen der Maatschappij de eerste opvoeding ontvangen, dan mogen wij er
lof aan toezwaaijen. Het zedelijk en verstandelijk vormende onderrigt dat er gegeven wordt, is
ingerigt naar de algemene behoeften, en levert goede resultaten(1).
69