DE KOGEL DOOR DE KERN
De rol van het kerkgebouw en de besluitvorming daarover bij de ontwikke
ling tot gereduceerde nederzettingen in Zeeland gedurende het einde van
de 16e en het begin van de 17e eeuw
door A.P. de Klerk
Inleiding*
De (historische) nederzettingsgeografie is zonder twijfel een van de voornaamste richtingen binnen
de landschappelijke historische geografie (1). De morfologie van de landelijke nederzettingen, de
dorpen, trekt bij het onderzoek in deze richting de meeste aandacht, getuige onder meer Heslinga's
terminologische bijdrage over traditionele dorpsvormen in Nederland (2). De verklaring daarvoor
schuilt voor een belangrijk deel ongetwijfeld in de alom aanwezige zorg voor de hedendaagse leef
omgeving. Overigens is de in verhouding daarmee geringe aandacht die de stedelijke neder
zettingen van historisch-geografen krijgen, des te opmerkelijker.
Dorpen staan ook in het centrum van de belangstelling in andere takken van de sociale geografie.
Vooral de zogeheten geografie van landelijke gebieden vindt hier een belangrijk terrein van onder
zoek. Speciale aandacht trekken sinds de jaren '60 de zogenoemde kleine kernen. Veel meer dan
de morfologie staan hierbij juist functionele aspecten centraal. Leefbaarheid, dorpsbinding, voor
zieningenniveau en schaalvergroting zijn enkele van de trefwoorden in dit verband.
Historisch-geografische studies van dergelijke functionele aspecten van dorpen (hier op te vatten
als nederzettingen in enge zin, dat wil zeggen als dorpskernen) zijn schaars. Het volgende opstel
doet verslag van een onderzoek op dit door historisch-geografen zo zelden betreden terrein.
Centraal daarbij staan de ontwikkelingen die op het einde van de zestiende en in het begin van de
zeventiende eeuw in Zeeland op grote schaal hebben geleid tot het onstaan van, wat we kunnen
noemen, gereduceerde nederzettingen.
Zelfs de oppervlakkige beschouwer van het Zeeuwse platteland zal het opvallen dat de provincie,
behalve de door iedereen „dorp" genoemde plaatsen, een betrekkelijk groot aantal kleine kernen
telt waarvan sommige voor de benaming „gehucht" zelfs nog te klein zijn. Wat verder de aandacht
trekt is dat deze kleine kernen min of meer groepsgewijs voorkomen. Op Schouwen liggen er ver
schillende ten zuidwesten van Brouwershaven en op Zuid-Beveland in de Poel ten zuiden van Goes.
Walcheren telt er vrij veel in het centrum van dit eiland. Geen van de gehuchten heeft een kerk;
wel herinneren enkele namen (bijvoorbeeld Boudewijnskerke en Westkerke) aan een voormalige
kerk. Sommige gehuchten bezitten een kerkhof waarin mogelijk een aanwijzing is te zien dat ze
eertijds een grotere omvang hebben gehad. Heel duidelijk is het kerkhof nog te herkennen in bij
voorbeeld Baarsdorp op Zuid-Bevelandveel minder herkenbaar is het in Schellach op Walcheren.
Van de gehuchten waarop dit opstel betrekking heeft is een aantal zo klein dat moeilijk of niet van
een vormtype gesproken kan worden. Hun gemeenschappelijke kenmerken betreffen veeleer de
huidige geringe omvang, de eertijds grotere omvang, en de tussenliggende ontwikkeling. Vooral
aan dit laatste aspect zullen wij hier aandacht schenken.
Prof. dr. C.A. van Swigchem (Amsterdam) komt welgemeende dank toe voor zijn commentaar op een eerdere versie van
dit artikel. Dit artikel verscheen eerder in Historische geografie in meervoud, Utrecht 1984.
85