DE KOGEL DOOR DE KERN
de mate van beschadiging, aan de invloed van de plaatselijke gemeenschap, de kerkbesturen en de
ambachtsheren, en aan de behoefte aan vrijkomend afbraakmateriaal.
Volgens De Meij zouden de Staten allereerst het herstel van de kerken in de grotere dorpen, zoals
Serooskerke en Grijpskerke, hebben bevorderd (81). Hoewel een dergelijke prioriteitstelling voor
de hand ligt, is er voldoende grond om te betwijfelen of een dusdanig besluit ook werkelijk
genomen is. We zullen aanstonds zien dat juist de gegeven voorbeelden, Seroos- en Grijpskerke,
twijfel over een dergelijk besluit oproepen.
Naar bij Hoegen valt te lezen, zouden de Staten op zeker moment hebben besloten slechts die ker
ken te doen herbouwen waaromheen nog een dorp bestond. Vandaar dat de kerk van Hooglande
een ruïne bleef (82). Wij hebben ook van dit besluit geen bevestiging kunnen vinden. Maar hoe
dit evenwel zij, van grote betekenis was uiteindelijk het besluit dat de Staten namen, naar men mag
aannemen: gelet op de genoemde en andere factoren. Het was van betekenis niet alleen voor het
kerkgebouw zelf, en voor de kerkelijke gemeenschap ter plaatse, maar vooral voor de totale
dorpsgemeenschap waarvan het voortbestaan hiermee in het geding was.
Men kan stellen dat een aantal dorpen ten dode was opgeschreven op het moment dat een voor de
wederopbouw van hun kerk negatief besluit werd genomen. Met enkele voorbeelden willen we dit
illustreren. Een bekende die we dan allereerst ontmoeten is de reeds genoemde metselaar Pieter
Mae. We zien hoe in 1575 de Staten van Walcheren twee polderfunctionarissen committeren om,
in tegenwoordigheid van één der statenleden van hem zes schepen steen van de gebroken kerk te
kopen (83). De bestemming van deze steen is duidelijk. De bestemming in andere gevallen vertoont
weinig variatie: versterking tegen het water of versterking tegen de vijand. Regelmatig ook
gebruikt men afbraakmateriaal van de ene voor opbouw van de andere kerk (84).
Eerder in 1575 zijn gouverneurs en raden van Zeeland overtuigd van de noodzaak op korte termijn
het fort Rammekens te herstellen. Ze geven de rentmeester over het kwartier van Vlissingen vol
macht omme te doen afbreken sHer-Boudinskercke ende St.-Janskercke, omme de materialen daer-
van commende, ofte mette penningen daervan te maken, t'employeren ende te vervallen de voor-
screven nootlicke reparatiën tot Rammekens (85). Niet duidelijk wordt hier trouwens of slechts de
beide kerken, waarvan we eerder meldden dat de eerste al lang voor de oorlog vervallen, en de
tweede in de oorlog verwoest was verder worden afgebroken, of dat beide gelijknamige dorpen
in hun geheel worden gesloopt. De opdrachtgevers tot deze sloop handelen overigens geheel
legitiem. In hetzelfde jaar 1575 namelijk verleent Oranje per octrooi toestemming om tot een zeker
bedrag geestelijke goederen te gelde te maken ten behoeve van fortificatie-werken (86). Het begin
sel ,,ad pios usus" is daarmee verlaten.
In 1579 verzoekt Dreischor steen van de kerk en het klooster van Sion (te Noordgouwe) en van
de Mariakapel te Schuddebeurs te betrekken. De lantlieden van den Dreysscher, Sonnemaer ende
Noortgouwen krijgen toestemming de steen naar de dijk te brengen (87).
Sommige ambachtsheren slaan blijkbaar ook munt uit de situatie. Gecommitteerde raden roepen
hen in 1580 tot de orde door niet te verstaen, dat eenighe ambochtsheeren hun zullen moghen
onderwinden omme eenighe cloosters, kercken ofte andere godtshuysen te ruineren, aff te breken
- veel min dat dezelve ambochtsheeren de materialen van dyen thunnen eyghen proffyte zullen
thuysvoeren. Slechts de rentmeesters van het extraordinair mogen de ruïnes afbreken en het
materiaal ten gelde maken tot proffyte van de gemeene zaecke ofte tot behouve ende reparatie van
andere kercken (88). In 1581 en 1584 verkoopt men grondbezit van enkele kerken, waaronder die
van het Schouwse Rengerskerke, aangezien wederopbouw niet meer wordt overwogen (89).
97