Verlichting en verwarming De enige posten in de afrekening van de bouw die betrekking hebben op verlichting in de kerk zijn de volgende: (38) ,,Voor een tinne inktkoker, kopere kandelaar en snuyters voor de kerke 0-13-0." 3,90), en: „Voor de kandelaar op de predikstoel en voor ijzere steekertjes in de kerke 0-13-0." 3,90). Mogelijk waren ook de „ijzere steekertjes" bestemd voor het opsteken van kaarsen, maar zeker is dat niet. In ieder geval was de verlichting van de kerk erg beperkt, wat overigens in vrijwel alle kerken zo was. Tot 1753 moesten de kaarsen voor de kerk uit de diaconiemiddelen betaald worden; daarna namen de kerkmeesters deze uitgaven voor rekening van de kerkegoederen. (39) In de betreffende rekeningen is herhaaldelijk sprake van aankoop van een „steen" kaarsen. Dit was een gewicht van 6, soms 8 ponden, (40) gewoonlijk gebruikt voor natuurlijke produkten als vlas, garen, was, wol, etc. De oorspronkelijke kandelaars zijn niet bewaard gebleven. In 1833 wordt voor het eerst in de stukken de kaarsenkroon genoemd. Het toen vastgestelde reglement voor de koster en voorzanger bepaalde dat vóór iedere Avondmaalsviering onder andere de kroon en de kandelaars moesten worden schoongemaakt. (41) Ook nadat er andere verlichting in de kerk kwam bleef de kroon hangen. Deze is pas verwijderd in 1972 en hangt nu in de kerk te Nieuwdorp. Op de foto uit 1917 hangt hij nog tussen de olielampen in onze kerk (afbeelding 55). De eerste keer dat we iets van olielampen vernemen is in 1870: na afloop van een vergadering van het kiescollege spoorde de predikant de leden aan „iets te offeren voor petroleumlampen in de kerk." (42) We kennen niet de uitslag van deze aktie, want de jaarrekeningen over de betreffende periode ontbreken en in de notulen van de kerkvoogdij is er niets over opgetekend. In 1913 werd besloten 6 nieuwe lampen voor de kerk aan te kopen. (43) De kosten van die lampen, goed te zien op afbeelding 65, bedroegen in totaal 45,85. (44) In 1931 werd overgegaan op electrische verlichting. (45) Welke lampen toen in kerk zijn opgehangen is niet bekend. Was de verlichting van de kerk eeuwenlang schaars en naar onze maatstaven totaal onvoldoende, verwarming was er in het geheel niet. Al was in 1668 één van de redenen die werden aangevoerd in het verzoek om een eigen kerk, de koude die men in wintertijd in de schuur te verduren had (zie blz. 30), met het bouwen van de kerk was dat probleem allerminst opgelost. Evenmin als elders kon hier de kerk worden verwarmd. De enige praktische mogelijkheid die er in die tijd was om een ruimte te verwarmen was een open haardvuur, wat voor een kerk uiteraard niet in aanmerking komt. Alle kerkgangers hebben het vroeger dan ook van tijd tot tijd bitter koud gehad. Alleen met stoven was daarin wat verlichting te brengen. Hoe het stovenzetten was geregeld voor het „gewone" kerkvolk is niet bekend; uit het eerder aangehaalde reglement voor de koster blijkt dat hij gedurende de vijf wintermaanden november tot en met maart bij elke godsdienstoefening en katechisatie moest zorgen voor vuur in de stoven van de predikant, de ouderlingen, de diakenen, de president-kerkvoogd en de secretaris van de kerkvoogdij. Daarvoor kreeg hij een extra toelage van 8,per jaar, waarvan hij echter zelf de benodigde turf moest kopen. (46) Het ontbreken van verwarming in de kerk werd (letterlijk) het sterkst gevoeld bij het houden van katachisaties. De kerkeraad berichtte in 1871 aan de classis: „In antwoord op uw schrijven, waarin gij ons vraagt of wij een geschikt katechisatielocaal hebben, moeten wij u antwoorden: helaas neen. In de kerk is het meestal te koud, in het consistoriekamertje is het te klein en de school is alleen op ongeschikte uren beschikbaar." (47) Het zou echter nog tot 1907 duren eer er een kachel in de kerk zou worden geplaatst, wat een uitgave vergde van 29,10. (48) Niet alleen door winterkou werd men soms geplaagd; de warmte en het felle zonlicht in de zomer 114

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1988 | | pagina 116