zitplaats het huurbedrag bepaald: de beste plaatsen zijn het duurst, de minst aantrekkelijke het goedkoopst. Voor ,,het bogtje neven den voorzanger", dus pal voor de preekstoel, gold het hoogste tarief: 4.— per jaar. De zitplaatsen op de galerij waren vrij en dus het domein van de armen en de jeugd. In 1853 werden de bepalingen van het reglement uit 1832 gewijzigd en in een nieuwe wet vast gelegd. (62) Enige jaren later werd besloten de zitplaatsen, die bij de jaarlijkse verkoping op tweede Pinksterdag niet verkocht zouden worden, terstond onbruikbaar te maken. (63) Het onbruikbaar maken van een zitplaats geschiedde gewoonlijk door over de stoelzitting een houten kruis aan te brengen. Adriaan Hollestelle (1832-1922) vermeldt het onbruikbaar maken van de zitplaats van zijn moeder in de kerk van Colijnsplaat omdat zij de huur niet langer kon betalen. Hij bleef het zich zijn leven lang herinneren: „De indruk van dit kruis, van dit in mijn oog toen nog zoo vreemd verschijnsel, bleef mij altoos, en niet in gunstigen zin voor mijn toekomstig kerk bezoek, bij." (64) Later werd het onbruikbaar maken van zitplaatsen in onze kerk waarschijnlijk achterwege gelaten. In 1895 besloot men „op alle vacante zitplaatsen het woord „te huur" te plaatsen, omdat enkele leden van deze plaatsen zonder betaling zich als de rechtmatige eigenaars blijven beschouwen." (65) In 1876 werd een nieuw ..Reglement op het eigendomsregt der zitplaatsen in de kerk" vast gesteld. (66) Reeds enkele maanden later gaf dit aanleiding tot een „hevig debat". Het zitgeld dat in 1832 voor de banken langs de muren in drie klassen was verdeeld, bleek nu voor alle plaatsen in die banken gelijk te zijn, „zoodat zij, die de beste plaats bezitten, geen meerder huur betalen dan zij die lager af zitten, en bijgevolg minder aangenaam zijn omdat zij het meest aan den trek der deur zijn blootgesteld", om welke reden toen nieuwe tarieven werden vastgesteld. (67) Twee jaar later stonden de nieuwe tarieven alweer ter discussie „daar men van algemeen gevoel is dat het huurgeld derzelve niet evenredig verdeeld is." (68) Het aandeel van de stoel- en bochtgelden in de gewone inkomsten van de kerk beliep in de achttiende eeuw meer dan 90%. De gemiddelde jaarlijkse opbrengst van het zitgeld was in de periode 1761-1770 70,41. welk bedrag geleidelijk opliep tot een jaargemiddelde van 107,70 in de jaren 1791-1800. (69) Waarschijnlijk is deze stijging een gevolg van het toenemende aantal gemeenteleden zonder dat daar uitbreiding van zitplaatsen tegenover stond. De grotere vraag had een opwaartse druk op de prijzen tot gevolg. Rond 1825 lag de gemiddelde jaarlijkse opbrengst op ongeveer 265.—. De kort voordien ingevoerde hoofdelijke omslag was toen echter al een belangrijkere inkomstenbron. In latere jaren gebeurde het ook wel dat niet alle zitplaatsen verhuurd werden: in 1879 bijvoorbeeld bleef voor een bedrag van 32,20 aan plaatsen onverhuurd. (70) Enige jaren later bleek er zelfs „geene de minste lust tot koopen" te bestaan, zodat toen slechts één opengevallen zitplaats voor 0.50 verkocht kon worden. (71) Naar verhouding werden de inkomsten uit het zitgeld steeds minder belangrijk. Mede daardoor, maar ook in verband met de gewijzigde opvattingen op dat punt, werd het verkopen en verhuren van plaatsen rond 1950 vervangen door het vragen van een vrijwillige bijdrage. Het kerkhof Vermoedelijk heeft het kerkhof steeds (ongeveer) dezelfde vorm en oppervlakte gehad. Afbeelding 13 (blz. 48) geeft de situatie weer zoals die in 1819 was. Dit is de oudst bekende situatietekening van kerk en omgeving. Vergelijken we daarmee de toestand in 1883 (afb. 82) dan blijkt het kerkhof 132

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1988 | | pagina 134